Het failliet van het interventionisme - Deel 3

Door Karel Beckman

28 februari 2010

Het idee dat de Crisis en de Grote Depressie gevolgen waren van “de vrije markt” is, kortom, een historische leugen.

Een leugen die met name door Keynes gemeengoed is geworden. De ster van Mises was begin jaren dertig nog rijzende onder economen, maar de “General Theory of Employment, Interest and Money”, die Keynes in 1936 publiceerde, was zo’n succes dat alle alternatieve economische denkbeelden abrupt werden weggevaagd. Tot op de dag van vandaag wordt Keynes geëerd als de grootste econoom van de 20e eeuw, of van alle tijden, en worden zijn remedies en recepten door hedendaagse economen overgenomen en door overheden, met name de Amerikaanse en Britse overheden, gevolgd.

Daarbij wordt de pretentie in stand gehouden dat de Keynesiaanse theorie een wetenschappelijke basis zou hebben – dat de moderne, gangbare, Keynesiaanse en neo-Keynesiaanse economische theorie een exacte wetenschap zou zijn en dat hedendaagse macro-economische praktijken zouden berusten op wetenschappelijke inzichten. Dit is een loze pretentie. Keynes wist net als Karl Marx zijn ideeën te overgieten met een pseudowetenschappelijk sausje, met wat indrukwekkende wiskundige vergelijkingen erdoorheen geroerd, maar wat hij verkondigde was net als het Marxisme, een ideologie – een anti-vrije markt ideologie. En dat is de moderne interventie-economie nog steeds.

De “General Theory”, het magnus opum van Keynes, was een frontale ideologische aanval op het kapitalisme.
De “General Theory”, het magnus opum van Keynes, was een frontale ideologische aanval op het kapitalisme. De fundamentele oorzaak van de depressie van de jaren dertig was volgens Keynes dat de kapitalisten het kapitaal bewust schaars hielden, dus doelbewust “onderinvesteerden”. Dat deden ze omdat ze wisten dat er anders “overproductie” zou ontstaan en ze niet genoeg rendement meer zouden maken op hun investeringen. Zoals de “Oostenrijkse” econoom Henry Hazlitt eind jaren vijftig al opmerkte in zijn boek “The Failure of the New Economics” – een vernietigende kritiek op de “General Theory” – greep Keynes hierbij terug op aloude noties van de 17e eeuwse mercantilisten en denkers als Bernard Mandeville, Thomas Malthus en Karl Marx. 

De mercantilisten – feitelijk nationalistische voorstanders van een door de Staat geleide economie – geloofden dat welvaart wordt veroorzaakt door consumptie. Zij verkondigden, in de bewonderende woorden van Keynes, ‘het belang van uitgaven aan luxe goederen en het kwaad van de spaarzaamheid’. Als rijke mensen in weelde baadden, was dat volgens de mercantilisten “goed voor de economie”. Adam Smith rekende in de 18e eeuw in The Wealth of Nations al af met deze ideeën. ‘Ieder spaarzaam mens dient het algemeen belang’, verklaarde hij.

Smith wees erop dat de groei van welvaart afhangt van de mate waarin mensen meer produceren dan ze consumeren, met andere woorden, van besparingen. Die kunnen namelijk worden ingezet om de productiecapaciteit en productiviteit van de economie te vergroten.

De invloedrijke Britse denker Thomas Malthus (1766-1834) was het daar niet mee eens. Hij meende dat de voortgaande economische ontwikkeling onvermijdelijk zou leiden tot een toestand van algehele overproductie. De productie moet op een gegeven moment tegen haar grenzen oplopen, zei Malthus, omdat de vraag naar goederen altijd beperkt zal zijn. Als bedrijven hun producten niet meer kwijt kunnen, slaat de groei om in recessie en werkloosheid. De implicatie van deze theorie is dat “de vraag” moet worden bevorderd door de Staat, om een crisis te voorkomen.

De Franse econoom Jean-Baptiste Say bestreed deze Malthusiaanse notie met zijn beroemde “wet” (de wet van Say) uit 1803. Say stelde dat productie zijn eigen vraag creëert omdat mensen uiteindelijk produceren om te consumeren. Uiteraard is het mogelijk dat er “overproductie” ontstaat van bepaalde goederen – er kan, om maar wat te noemen, teveel zout worden geproduceerd – maar er is geen reden om aan te nemen dat er een algehele overproductie ontstaat, omdat mensen altijd weer nieuwe en andere behoeften ontwikkelen. Zolang vraag en aanbod maar de kans krijgen zich aan elkaar aan te passen, door vrije prijsvorming, hoeft dus voor een algehele recessie niet te worden gevreesd.

Zoals de beroemde liberale intellektueel John Stuart Mill het idee van Say verwoordde: ‘Degene die zijn inkomen spaart is evenzeer een consument dan degene die het uitgeeft: hij consumeert het alleen op een andere manier; [zijn inkomen] zorgt voor levensmiddelen en kleding … en materialen die kunnen worden gebruikt door productieve arbeiders … Wat een land nodig heeft om rijker te worden, is nooit consumptie, maar productie. Waar productie heerst, kunnen we er zeker van zijn dat er geen tekort is aan consumptie. Produceren impliceert dat de producent wil consumeren; waarom zou hij zichzelf anders nodeloos werk bezorgen?’

Keynes verwierp de klassieke economische inzichten.
Hier lijkt geen speld tussen te krijgen, maar Keynes verwierp deze klassieke economische inzichten. Hij kwam met een eigen, pretentieuze economische “wet”, de “consumption function”, die erop neerkomt dat er een “kloof” bestaat tussen de hoeveelheid goederen (en diensten) die een gemeenschap wenst te consumeren en het productievermogen van die gemeenschap – een kloof die bovendien groter wordt naarmate de gemeenschap welvarender wordt. Oftewel, naarmate mensen een hoger inkomen hebben, sparen ze relatief meer dan mensen met een lager inkomen (Keynes legde deze waarheid als een koe vast in een onzinnige wiskundige vergelijking, als zou er een exacte relatie bestaan tussen deze twee grootheden), en door deze toenemende spaarzin stokt de economische groei. Voor Keynes was dit hèt grote probleem van de moderne economie.

‘Financiële omzichtigheid vergroot de kans dat de totale vraag daalt en daarmee de welvaart wordt aangetast’, shrijft hij. ‘Bovendien, hoe meer we van tevoren hebben voorzien in onze consumptie, hoe moeilijker het wordt om nog dingen te vinden waar we in moeten voorzien, en des te groter wordt onze afhankelijkheid van huidige consumptie als een bron van vraag. Maar hoe groter onze inkomsten, des te groter is helaas de kloof tussen onze inkomsten en onze consumptie.’

De menselijke neiging tot spaarzaamheid stort ons dus in een crisis, volgens Keynes. De kapitalisten ervaren dit aan den lijve – zij zien het rendement op hun investeringen teruglopen en reageren door hun investeringen terug te schroeven. Daar komt dan nog bij dat particuliere investeerders volgens Keynes sowieso kortzichtig, dom en irrationeel zijn en dus geen goede hoeders van het kapitaal.

De oplossing is volgens hem dan ook om het kapitaal in handen te brengen van de Staat, die vervolgens bepaalt wat en hoeveel er dient te worden geïnvesteerd. Hij noemt dat letterlijk de ‘euthanasie van de rentenier en de euthanasie van de cumulatieve onderdrukkende macht van de kapitalist om de schaarste-waarde van het kapitaal te exploiteren’ (de ‘euthanasia of the rentier and the euthanasia of the cumulative oppressive power of the capitalist to exploit the scarcity-value of capital’). Als die ‘euthanasie” zich heeft voltrokken, en de productie is genationaliseerd, dan, zegt Keynes – in Marxistisch-utopistische stijl – zal er ‘binnen één generatie’ een overvloed aan kapitaalgoederen zijn (en daarmee ook aan consumptiegoederen) en zal er een definitief einde komen aan werkloosheid en armoede. 

In tijden van crisis maakt het volgens Keynes niet uit waaraan het geld wordt gespendeerd. ‘Het bouwen van pyramides, aardbevingen, zelfs oorlogen kunnen ertoe leiden dat de welvaart wordt vergroot.’
Zolang die ideale toestand nog niet is bereikt, adviseert Keynes om de crisis te lijf te gaan door de “vraag” te stimuleren: met inflatie, kredietexpansie, verlaging van de rente, het hoog houden van de lonen (een belangrijke, populistische boodschap van de “General Theory” was dat loonsverlagingen nutteloos, onmogelijk, onrechtvaardig en onpraktisch zouden zijn) en hogere (overheids)uitgaven. Bij dat laatste moet de Staat uiteraard het voortouw nemen en daarbij maakt het niet uit waaraan het geld wordt gespendeerd. ‘Het bouwen van pyramides, aardbevingen, zelfs oorlogen kunnen ertoe leiden dat de welvaart wordt vergroot …’, beweert Keynes. Dit zal de moderne lezer allemaal vertrouwd in de oren klinken. Nobelprijswinnaar Economie en New York Times columnist Paul Krugman schreef kortgeleden ook dat de huidige crisis moet worden bestreden door zoveel mogelijk geld uit te geven – het maakt niet uit waaraan, zei hij er bij, als het maar snel gebeurt.

De “General Theory” van Keynes werd een doorslaand succes, niet omdat het een wetenschappelijk overtuigend verhaal was, maar omdat zijn visie, anders dan die van Mises en Hayek, aansloot op de collectivistische tijdgeest van de jaren dertig. Nationalisme en socialisme waren – in het oosten en westen – de dominante ideologieën; liberalisme en individualisme werden in deze jaren algemeen verguisd. Keynes was dan ook een overtuigd aanhanger van centrale planning. In het voorwoord van de Duitse vertaling van de “General Theory”, die tijdens het regime van Hitler verscheen, schreef hij dat zijn economische theorie ‘veel eenvoudiger aan te passen is aan de condities van een totalitaire staat’ dan aan ‘de condities van vrije concurrentie’. Het is maar dat u het weet.

Al in 1926 had hij zich in een essay, met de veelzeggende titel The End of Laissez-Faire, een aanhanger betoogd van centrale planning. In een artikel uit 1933, met de nog veelzeggender en onheilspellender titel National Self-Sufficiency, deed hij er nog een schepje bovenop met een openlijk pleidooi voor nationalisme en protectionisme. ‘Ik sympathiseer … meer met degenen die de economische betrekkingen tussen landen willen minimaliseren dan zij die dit willen maximaliseren’, schreef Keynes. ‘Laat goederen in eigen land worden gemaakt (“be homespun”) waar dat redelijkerwijs en praktisch mogelijk is, en bovenal, laat financiën primair nationaal zijn.’

Keynes' werk werd een doorslaand succes omdat het aansloot op de collectivistische tijdgeest van de jaren dertig.
Het liberalisme had volgens Keynes afgedaan: ‘Het decadente internationale maar individualistische kapitalisme, waarin wij onszelf vonden na de Oorlog, is geen succes. Het is niet intelligent, het is niet mooi, het is niet rechtvaardig, het is niet deugdzaam – en het werkt niet (“doesn’t deliver the goods”). Kortom, we houden er niet van en we beginnen het te verachten.’

‘Er zijn nog steeds mensen die vasthouden aan de oude ideeën’, voegde hij hier aan toe – dat wil zeggen, de ideeën van laissez-faire liberalisme – ‘maar in geen enkel land kunnen zij meer worden beschouwd als een serieus te nemen kracht’. Dat laatste was zonder meer waar – de socialisten, nationalisten en interventionisten hadden het pleit gewonnen – en zouden de winst ook niet meer uit handen geven. De gouden standaard kwam niet meer terug, de centrale banken en centrale overheden namen het heft in handen en voerden vanaf die tijd een beleid van permanente begrotingstekorten en permanente inflatie. En toch, ondanks al die “stimulering van de vraag”, al die overheidsinterventie en centrale planning, ontstonden er weer recessies – en zelfs een nieuwe Grote Depressie. Daarin zijn we nu beland.

Karel Beckman

Hier vindt u de eerdere delen van "Het failliet van het interventionisme." De volgende delen zullen in de komende weken verschijnen.

Gerelateerde links:
- Het verschil tussen Keynes en Hayek - video
- Vergeet Keynes! - Willy de Wit
- De puinhopen van John Maynard Keynes - Richard Ebeling
- De invloed van Friedrich Hayek - Edwin van der Haar
- Een visie op het liberalisme - Aschwin de Wolf

Over de auteur

Karel Beckman is freelance journalist en auteur van een van de weinige oorspronkelijk Nederlandstalige libertarische boeken: De Staat Voorbij (Aspekt, 2017).

Hij is tevens mede-auteur, met Frank Karsten, van De Democratie Voorbij (2011).

Zijn nieuwste, nog niet uitgegeven boek is het Engelstalige Freedom of Government – The New Human Right, te vinden op zijn website thefriendlysociety.nl.

Volg hem op Twitter (@FreedomofGovt)

MeerVrijheid
webmaster@meervrijheid.nl