6 augustus 2008
Fiatgeld is geld waarvan de waarde niet langer gedekt wordt door de waarde die het als gebruiksgoed (zoals goud) heeft en dat niet vrijwillig op de markt werd verkozen maar waarvan de overheid verplicht dat mensen het accepteren als betaalmiddel.
We zagen dat op de vrije markt geld ontstaat als een product dat zowel waarde als een gewoon goed (goud wordt ook als sieraad gebruikt, of als industrieel goed) als waarde als een algemeen geaccepteerd ruilmiddel heeft. Dit type geld noemen we 'goederengeld'.
De prijs van goederengeld wordt op de markt bepaald door de waarde die mensen er ofwel als een gebruiksgoed ofwel als een ruilmiddel aan geven. Dit feit, alsmede het feit dat het aanbod van goud normaliter slechts relatief langzaam groeit, zorgde ervoor dat de prijs van goud, zijn koopkracht (die uitgedrukt wordt in termen van het type en het aantal goederen dat je ermee kunt kopen) relatief stabiel was.
Banken
Omdat het in de praktijk vaak lastig is om constant goud bij je te dragen en het op te delen in het precieze bedrag dat je nodig hebt voor een betaling begonnen mensen hun goud op te slaan in banken (wat in feite pakhuizen voor geld zijn). Deze banken gaven mensen dan een waardebon (bankbiljet, cheque, rekening, etc.) waarmee ze betalingen konden doen en waarmee ze te allen tijde hun goud bij de bank konden opvragen. Als we nog steeds goederengeld hadden zou je met een briefje van 100 euro naar je bank kunnen stappen en daarvoor een bepaalde (vaste) hoeveelheid goud kunnen opvragen.
Maar vooral in de laatste 100 jaar hebben overheden in de hele wereld de link tussen bankbiljetten, cheques, rekeningen, etc. aan de ene kant en goud aan de andere kant verbroken.
Deze link functioneerde totdantoe als een sterke rem op de uitbreiding van de geldvoorraad: je mocht als bank niet meer banbiljetten of andere waardepapieren uitgeven dan je aan goud in voorraad had.
Als je bij een bank 500 gram goud onderbracht dan mocht die bank niet bankbiljetten ter waarde van 400 gram goud aan anderen gaan uitlenen. Als de bank dit wel deed, pleegde ze immers fraude: ze geeft mensen een tegoedbon voor goud dat ze niet in voorraad heeft. En als mensen en masse hun geld begonnen op te vragen omdat ze de bank niet meer vertrouwden, zou de bank meteen failliet gaan.
Fractionele reserve bankieren
Maar de verleiding voor banken om dit toch te doen was groot omdat ze wisten dat normaliter er niet opeens een heleboel mensen tegelijk hun goud komen opvragen en ze dus wat dat betreft geen 100 procent reserve aan hoefden te houden.
Sterker, in vele landen wordt het mensen niet eens meer toegestaan om hun geld in de vorm van goud op te nemen: mensen kunnen dan enkel nog papiergeld opnemen en dit papiergeld kan door (centrale) banken vanuit het niets gecreeërd worden. Normaliter zijn centrale banken zoals de Amerikaanse Federal Reserve of de Europese Centrale Bank de enige partijen in een land die papiergeld mogen uitgeven. Private banken zoals de Rabobank of de ING-bank mogen dan niet zelf hun eigen type bankbiljetten uitgeven, maar moeten zich tot de centrale bank in kwestie wenden voor het verkrijgen van papiergeld.