Democratie, de God die faalde
Door René van Wissen
26 mei 2005
Op 23 januari 2002 overleed de Amerikaanse filosoof Robert Nozick. Hij was degene die de politieke filosofie van het klassiek-liberalisme in academische kring bekendheid gaf. Zijn belangrijkste werk is Anarchy, State, And Utopia. Daarin volgt hij de Amerikaanse filosoof Murray Rothbard in diens opvatting dat het liberale vrijheidsbeginsel en de staat onverenigbaar met elkaar zijn en dat de bewijslast bij diegenen ligt die willen aantonen dat de staat wel legitiem is. Nozicks argument is dat een maatschappij met concurrende beschermingsorganisaties zal leiden tot een minimale staat zonder dat in het proces rechten worden geschonden.
Murray Rothbard (1926-1995)
|
Recent verscheen
Democracy—The God that Failed. The Economics and Politics of Monarchy, Democracy, and Natural Order, het derde boek van de Duitse filosoof professor Hans Herman Hoppe, net als Nozick een leerling van Rothbard. Hoppe is hoogleraar Economie aan de universiteit van Nevada Las Vegas. In filosofisch opzicht plaatst hij zich in de traditie van de Oostenrijker Ludwig van Mises en de Amerikaan Murray Rothbard. Echter, in tegenstelling tot Nozick meent Hoppe wel degelijk dat een staatloze samenleving mogelijk is en hij werkt Rothbards gedachtegoed op dat punt verder uit. Von Mises is voorstander van een minimale staat; hij vindt dat overheden nooit dwang mogen gebruiken, maar om praktische redenen vindt hij dat vrije toe- en uittreding uit de staat niet te allen tijde moeten zijn toegestaan; Rothbard is de grondlegger van het anarcho-kapitalisme, een politiek-filosofische stroming die privé-eigendom centraal stelt en uitgaat van het zogeheten non-agressieprincipe.
Dit principe lijkt op het liberale, door John Stuart Mill geïntroduceerde schadebeginsel en houdt in dat niemand agressie mag initiëren. Het non-agressieprincipe laat dus wél toe dat mensen zich verdedigen. Maar waar Mill zijn schadebeginsel niet consequent toepast—gezien het feit dat de overheid zich in zijn visie niet hoeft te houden aan het schadebeginsel—meent Rothbard dat ook de overheid het non-agressieprincipe moet respecteren, waarmee het principe van de overheid als zodanig niet kan worden gerechtvaardigd. Een overheid is namelijk een territoriale monopolist van dwang, en zonder de mogelijkheid van het initiëren van geweld blijft er van de overheid niets over. Met Rothbards gedachtegoed vertoont dat van Hoppe de meeste gelijkenis.
John Stuart Mill (1806-1873)
|
Zoals gezegd is
Democracy—The God that Failed Hoppe’s derde boek. In zijn eerste boek, A Theory of Socialism and Capitalism. Economics, Politics, and Ethics, worden, zoals de titel al zegt, het socialisme en het kapitalisme besproken, waarbij het niet mag verbazen dat Hoppe duidelijk zijn voorkeur voor het kapitalisme laat zien. Het is een zeer theoretisch boek, waarin hij de fundamenten van zijn filosofie laat zien, oftewel de fundering van het non-agressieprincipe. Feitelijk is het, net als Rothbards The Ethics of Liberty—zeg maar de bijbel van het anarcho-kapitalisme—een poging om een absolute fundering te vinden voor het non-agressieprincipe, om daaruit vervolgens met rigoreuze consequentie de onverdedigbaarheid van dwang in het algemeen maar van de overheid in het bijzonder aan te tonen. In zijn tweede boek,
The Economics and Ethics of Private Property. Studies in Political Economy and Philosophy, herformuleert Hoppe zijn fundering van het non-agressieprincipe en reageert hij op kritieken.
Hoppe’s fundering van het non-agressieprincipe
Het voert te ver om Hoppe’s theoretische fundering van het non-agressieprincipe uitgebreid te bespreken, maar een paar korte opmerkingen hierover kunnen verhelderend zijn. Het komt erop neer dat Hoppe’s theorie is gebaseerd op een drietal axioma’s. Axioma’s zijn niet te bewijzen vooronderstellingen, zoals "de kortste afstand tussen twee punten is een rechte lijn." Hoppe’s eerste axioma is zijn aan leermeester Von Mises ontleende actieaxioma. Dit komt neer op de volgende, ogenschijnlijk eenvoudige constatering: "De mens handelt." De wetenschappelijke naam van dit filosofische uitgangspunt is de praxeologie, dat wil zeggen de theorie die zich bezighoudt met de implicaties van het feit dat de mens leeft in een omgeving van schaarste. Kort gezegd houdt het actieaxioma het volgende in: Mensen handelen en kunnen niet niet handelen; de poging tot het weerleggen van deze stelling zou zelf weer een handeling zijn. Daarom kan niemand dit axioma weerleggen zonder zichzelf tegen te spreken.
Het tweede axioma is het door Hoppe zelf ontwikkelde argumentatieaxioma. Dit axioma houdt in dat mensen kunnen argumenteren. De poging tot het weerleggen hiervan heeft hetzelfde resultaat als het ontkennen van het eerste axioma. Degene die het probeert, spreekt zichzelf tegen. Net zoals een handeling vereist is om te ontkennen dat de mens handelt, is argumentatie vereist om te ontkennen dat de mens argumenteert. "One cannot argue that one cannot argue," aldus Hoppe, wiens stijl wordt gekenmerkt door een grote mate van duidelijkheid en consequent logisch redeneren.
Het derde axioma ten slotte is het non-agressieprincipe zelf. Hoppe stelt dat dit voortvloeit uit het eerste en het tweede axioma: door te handelen en te argumenteren geeft de mens impliciet aan dat hij ervan uitgaat dat hij de beschikking over zijn eigen lichaam heeft en ook dat hij het recht heeft om van zijn lichaam (inclusief de stembanden die hij gebruikt om te argumenteren) gebruik te maken zonder dat een derde agressie jegens zijn persoon initieert en moet diegene ervan uitgaan dat ook een ander dat recht heeft. Interessant is dat Hoppe zijn axioma’s niet als normatieve uitspraken ziet, maar als logisch deduceerbare uitspraken en daarmee als feitelijke constateringen. Daarmee voorkomt hij dat hij zich schuldig maakt aan de zogeheten naturalistische drogredering, inhoudende dat normen ten onrechte uit feiten worden afgeleid.
Robert Nozick (1938-2002)
|
Over democratie en tijdsvoorkeur
Het grondthema van Hoppe's verhandeling is dat het publieke karakter van democratie en wetgeving de tijdsvoorkeur (met andere woorden de zelfbeheersing) van mensen verandert met als gevolg een grotere mate van directe behoeftebevrediging en onverantwoordelijk gedrag. Hij wijst erop dat de principes van het recht vroeger niet in de loop der tijds veranderden. De regels over eigendom, ruil en contract waren altijd hetzelfde. Koningen deden er niet veel aan om dit te veranderen, omdat hun claim van soevereiniteit was gebonden aan diezelfde eigendomsregels. Ze wilden de eigenaar zijn van het gehele domein en de waarde ervan behouden. Maar dat wordt anders, zo legt Hoppe uit, zodra je publieke eigendom, democratie en vrije toegang tot de overheid hebt.
De democratische heerser roept niet het principe van privé-eigendom in om aan te tonen dat hij de legitieme heerser is; bijna integendeel: hij stelt dat eigendom nooit geheel privé is. In een democratie kun je de wet veranderen wanneer je wilt, waardoor het recht synoniem wordt met wetgeving. Hoppe stelt terecht dat niemand weet wat de wet morgen zal zijn en—sterker nog—dat vrijwel niemand weet wat de wet vandaag is, omdat er zoveel zijn. Op die manier verdwijnt de rechtszekerheid, wat gevolgen heeft voor de waarde van eigendom en de planningen van mensen, die zich bezighouden met meer op de korte termijn gerichte productieprocessen dan ze anders zouden doen.
Ludwig von Mises
|
Democratie, monarchie en natuurlijke orde
Waar
The Economics and Ethics of Private Property en
A Theory of Socialism and Capitalism de theoretische fundering geven voor Hoppe’s uitgangspunten biedt
Democracy—The God that Failed hiervan de praktische toepassing. Hoppe toetst democratie, monarchie en natuurlijke orde aan het non-agressieprincipe. Natuurlijk kan alleen de natuurlijke orde zijn kritiek doorstaan, want dat is het enige systeem dat niet per definitie een schending van het non-agressieprincie met zich meebrengt.
Hoppe stelt dat monarchieën in het algemeen beter functioneerden dan democratieën—iets wat volkomen haaks staat op de
communis opinio hierover. Hij legt uit dat een koning er belang bij heeft dat zijn koninkrijk waardevol blijft, omdat het door diens erfgenamen zal worden overgenomen. In democratieën daarentegen hebben de leiders niet de eigendom maar slechts het vruchtgebruik van het land. Dat betekent dat de prikkels over het algemeen zo zullen zijn dat ze zullen proberen zoveel mogelijk geld te besteden. Belastingen zijn in democratieën dan ook hoger—zowel absoluut als relatief gezien—dan in ze in welke monarchie ooit zijn geweest.
Het zal niet verbazen dat Hoppe een groot tegenstander is van de verzorgingsstaat. Naar mijn idee zijn zijn passages hierover de meest belangwekkende uit het boek. Het hele principe van de verzorgingsstaat kan niet anders dan het tegenovergestelde resultaat hebben dan dat wat ermee lijkt te worden beoogd. Een verzorgingsstaat is er, zou je zeggen, om mensen te verzorgen. Maar een verzorgingsstaat brengt een enorme inkomensherverdeling met zich mee. Die verdeling gaat—zoals altijd—van de have’s naar de have not’s. Mensen die arm, ziek, verslaafd of anderszins niet in staat zijn om voor zichzelf te zorgen krijgen geld dat onder de dreiging met dwang is verkregen van mensen die dat niet zijn. Om een voorbeeld te geven: iemand die een WW-uitkering krijgt ontvangt geld dat is verkregen van iemand die werkt. Hoe hoger de uitkering, hoe minder groot de prikkels voor degenen die werkloos zijn om werk te zoeken en hoe minder groot de prikkels van degene die werkt om veel te verdienen. Het gevolg daarvan is dat werkloosheid wordt gestimuleerd. Dat geldt voor alle vormen van onwenselijk gedrag. Door het subsidiëren van drugsgebruik (gratis verstrekken van heroïne aan verslaafden), roekeloosheid en dergelijke komt er meer drugsgebruik, roekeloosheid en dergelijke. De prikkels werken averechts en datgene wat zou moeten worden bestreden wordt juist gestimuleerd. In Hoppe’s duidelijke taal: "Welfare must be recognized as a matter exclusively of families and voluntary charity, and state welfare as nothing but the subsidization of irresponsibility." Het is dan ook terecht dat Hoppe stelt dat het het principe van de verzorgingsstaat als zodanig is dat het verval van de moraal veroorzaakt.
Als iemand weet dat hij net zoveel geld krijgt wanneer hij een WW-uitkering aanvraagt als wanneer hij werkt zal zijn neiging zijn om voor de WW-uitkering te kiezen.
De prikkels ("incentives") waarover Hoppe spreekt zijn overigens geen enge, strikt economische principes. Ze hebben nog meer weg van natuurwetten, die zeker ook op het gebied van de moraal van toepassing zijn. Het zijn simpele wetten van Meden en Perzen. Als iemand weet dat hij net zoveel geld krijgt wanneer hij een WW-uitkering aanvraagt als wanneer hij werkt zal zijn neiging zijn om voor de WW-uitkering te kiezen. Dat is niet goed of slecht. Dat is gewoon de manier waarop mensen in elkaar zitten. Mensen hebben liever meer dan minder en hebben liever nu iets dan in de toekomst van dingen die ze positief waarderen. Dat is a-priori-kennis, zoals Hoppe zelf een aantal malen stelt, die niet door middel van ervaring kan worden gefalsificeerd.
Maar de verzorgingsstaat leidt niet alleen tot de toename in onwenselijk gedrag, ook de door velen zo betreurde individualisering in de slechte zin van het woord neemt erdoor toe. Want waar mensen aanvankelijk op elkaar (dat wil zeggen op hun gezinsleden, vrienden, kennissen en eventueel kerken en private liefdadigheidsinstellingen) waren aangewezen is dat thans niet meer zo. Nu kan iemand die niet werkt en geen geld heeft zich rechtstreeks tot de overheid wenden—de overheid, die zodanig ver van de persoon in kwestie afstaat dat ze niet kan beoordelen of degene wel of niet in zijn of haar eigen onderhoud kan voorzien.
Een punt dat Hoppe laat liggen is dat ook onbeleefd gedrag weleens door de verzorgingsstaat zou kunnen worden veroorzaakt. In een maatschappij waarin mensen niet meer op elkaar aangewezen zijn voor geld is het dus ook niet noodzakelijk dat ze een goede relatie met diegenen hebben. Omdat de overheid ze toch wel geld geeft kunnen mensen zich net zo onbeleefd gedragen als ze willen. En omdat beleefd zijn inspanning kost en mensen liever lui dan moe zijn laat het gevolg daarvan zich raden.
Hoppe over migratie
Een van de meest scherpe analyses in het boek is die over migratie. Hoppe geeft aan dat libertariërs, omdat zij voorstanders zijn van vrij verkeer van goederen, ook wel voorstanders zullen zijn van vrij verkeer van mensen, met andere woorden van vrije immigratie. Dat is in het geheel niet het geval, aldus Hoppe. De kern van de argumentatie voor zijn stelling dat een consequente libertariër voor vrije handel en tegen vrije immigratie is is het volgende. Als ene goed van de ene plaats naar de andere wordt gezonden is er in het algemeen iemand die dat goed wil versturen en iemand die het wil ontvangen. Met immigratie is dat anders. In tegenstelling tot goederen kunnen mensen zichzelf verplaatsen. Dat betekent ook dat ze zich kunnen verplaatsen naar een locatie waar niemand ze wil hebben, bijvoorbeeld een ander land. Vrije immigratie integratie betekent dat mensen in het land waar deze immigratie plaatsheeft hier niets tegen kunnen doen. Volgens Hoppe zou iemand alleen dan een ander land in mogen als er iemand in het betreffende land is die hem onderdak wil bieden danwel een woon- of verblijfplaats wil geven, verhuren of verkopen. De mogelijkheden voor immigraite bestaan dus bij de gratie van de bereidheid van de mensen uit het land waar deze immigratie moet plaatsvinden om de betreffende immigranten onderdak te bieden.
Hans-Hermann Hoppe
|
De onmogelijkheid van een beperkte overheid
In het laatste—en naar mijn idee meest belangrijke—hoofdstuk van
Democracy-The God that Failed, uit Hoppe zijn scepsis over het idee van de beperkte of minimale staat. De minimale staat behoort tot het gedachtegoed van de klassiek-liberalen en tot dat van de Founding Fathers. Het houdt in dat de overheidstaken zich dienen te beperken tot politie, defensie en justitie.
Deze kwestie heeft veel te maken met het mensbeeld dat binnen verschillende politieke filosofieën wordt gehanteerd. Paradoxaal genoeg verwijten conservatieven libertariërs dat ze een te optimistisch mensbeeld hebben en verwijten libertariërs conservatieven dat zij het zijn die een te optimistisch mensbeeld hebben!
Conservatieven geloven dat er een overheid moet zijn omdat de mens geneigd is tot het kwade. Libertariërs geloven juist dat er géén overheid moet zijn omdat de mens geneigd is tot het kwade. Zij stellen zich de terechte vraag wat de implicaties van het feit dat de mens geneigd is tot het kwade zijn voor mensen die bij de overheid werken. Conservatieve onderkennen dit gevaar maar stellen dat er daarom allerlei checks and balances moeten bestaan om de staatsmacht te beperken. De vraag naar de realiseerbaarheid daarvan nu is dus het onderwerp van dit hoofdstuk.
In den beginne was alles privaat geregeld. Zelfs het recht werd vrijwel overal door lokale ondernemingen geregeld. Op een gegeven moment trok de overheid deze rol naar zich toe. Maar daar bleef het niet bij, want meer en meer aspecten van het leven kwamen onder toezicht van de staat te staan. Waar de Founding Fathers vonden dat de overheid zich diende te beperken tot de taak van het beschermen van privé-eigendom en veiligheid. Deze taken kunnen in minder dan één A4-tje worden beschreven. In 1994 besloeg de Federale regelgeving van de VS 201 boeken—zo’n negen meter kastruimte! Letterlijk alles wordt gereguleerd, tot en met in hoeveel schijfjes een ui moet worden gesneden in een restaurant. Het mooie idee van een minimale staat mondt uit in een totalitaire staat, waarin de overheid zich mengt in alle aspecten van het leven. Ongeveer iedereen is het erover een dat het socialisme heeft gefaald—weinigen durven dit te zeggen van het idee van een minimale staat.
Conclusie
Democracy—The God that Failed is een moedig en belangwekkend boek. Hoppe neemt de ongebruikelijk stelling in dat monarchieën in het opzicht van vrijheid te verkiezen zijn boven democratieën. Hij pleit voor de afschaffing van de verzorgingsstaat.
Hoppe's boek is zeer rigoureus beargumenteerd en zijn argumentatie is volkomen duidelijk. In de inleiding van het boek noemt Hoppe zichzelf conservatief en in sociaal-cultureel opzicht is hij dat ook. De twee verschillen tussen Hoppe en de meeste conservatieven zijn de volgende. Ten eerste—en vrij fundamenteel—is dat Hoppe de afschaffing van de staat als zodanig bepleit, en daarmee onderscheidt hij zich van conservatieven (met uitzondering van anarcho-conservatieven als Joe Sobran en christelijke anarchisten). Ten tweede is zijn benadering niet geworteld in het verleden; hij beroept zich niet op denkers uit de oudheid zoals Plato en Aristoteles, noch op de Grieks-Romeinse oudheid of het christendom in het algemeen. In een telefoongesprek dat ik met hem voerde antwoordde hij op mijn vraag waarom hij die inzichten niet in zijn werk betrok: "It’s so boring."
Over de auteur
René van Wissen (1973) is jurist. Hij studeerde civiel recht in Leiden.
Hij is voorzitter van de Frédéric Bastiat Stichting, een onafhankelijke klassiek-liberale/libertarische denktank.