Patroonheilige van de vrije markt

Door Rob Hartmans

23 oktober 2003

In 1975 woont Margaret Thatcher een bijeenkomst bij van het wetenschappelijk bureau van de conservatieve partij. Ze ergert zich aan een verhaal van een pragmatische conservatief — in het partijjargon een typische «wet» — en nog voor hij klaar is duikt ze onder tafel, graait in haar tas en haalt er The Constitution of Liberty van Friedrich Hayek uit. Ze steekt het in de lucht, zegt met een ernstig gezicht «Dít is wat we geloven!» en smijt het met een klap op tafel.

Het is zeer de vraag of van de aanwezige Tories velen het boek hebben gelezen, of zelfs maar iets weten van de auteur. Misschien heeft een ijverige krantenlezer opgepikt dat die Hayek het jaar ervoor de Nobelprijs voor Economie heeft gekregen, en misschien weet een oudere conservatief dat de auteur rond het einde van de Tweede Wereldoorlog een beroemdheid is geweest, maar de echte glorietijd van Hayek moet dan nog komen. Die begint in de jaren dat Groot-Brittannië met harde hand wordt geregeerd door Margaret Thatcher — over wie Hayek na hun eerste ontmoeting slechts uit kan brengen: «Wat is ze mooi!» — en de VS op laconieke wijze worden bestierd door Ronald Reagan. Het zijn de jaren van de revolutie van rechts, waarin links het initiatief uit handen is geslagen. De overheid wordt gezien als bemoeizuchtig, verstikkend, onderdrukkend en inefficiënt, en alle heil wordt verwacht van de markt. De opvattingen van Keynes moeten het veld ruimen, de nieuwe profeten zijn Friedrich Hayek en Milton Friedman.
Wie is deze Hayek, die ooit werd uitgeroepen tot de «nieuwe John Stuart Mill» en die zich zelf stiekem beschouwde als de «nieuwe Adam Smith»?

De in 1899 in het kaiserliche und königliche Wenen geboren econoom mag zich, tot in 1918 de adellijke titels worden afgeschaft, Friedrich von Hayek noemen. Zijn beide grootvaders waren hoogleraar en het was de levenslange frustratie van zijn vader dat hijzelf deze status niet bereikte. De jonge Hayek wil ook geleerde worden en groeit op «met het idee dat men in het leven niets hogers kon bereiken dan het ambt van hoogleraar, zonder dat ik ook maar een idee had welk vak ik wilde studeren». Na de Eerste Wereldoorlog, waarin hij ruim een jaar aan het Italiaanse front vecht en enkele keren aan de dood ontsnapt, studeert hij rechten en economie. Zijn gematigd socialistische ideeën verdwijnen als sneeuw voor de zon als hij onder de indruk komt van de in Wenen docerende Ludwig von Mises, een van de meest radicale vertegenwoordigers van de zogenoemde Oostenrijkse School in de economische wetenschap. Sindsdien is Hayek een fervent pleit bezorger van de vrijemarkteconomie.
Aanvankelijk houdt hij zich vooral bezig met de conjunctuurtheorie, waarbij hij wijst op de funeste invloed van de overheid. Het zijn volgens hem immers de monetaire autoriteiten, samen met de banken, die verantwoordelijk zijn voor de expansie van de kredieten, waardoor een conjunctuurcyclus op gang wordt gebracht die er ook nog eens voor zorgt dat de productiestructuur scheef groeit. Als de economie zich eenmaal in een neerwaartse spiraal beweegt zullen stimuleringsmaatregelen de zaak alleen maar verergeren. Hiermee zal Hayek lijnrecht tegenover Keynes komen te staan, die een economische crisis ziet als het resultaat van onderbesteding.

Van 1931 tot 1950 is Hayek verbonden aan de befaamde London School of Economics. In de jaren dertig probeert hij zich op de wetenschappelijke kaart te zetten door fel uit te halen naar de in Cambridge docerende Keynes. Hayek schrijft een negatieve recensie van diens in 1930 verschenen A Treatise on Money. Hij ziet zichzelf als dé grote antagonist van Keynes. De correspondentie tussen de twee economen die volgt op de vijandige recensie verzandt al snel. Keynes schrijft aan een vriend: «Ik voel het, hier gaapt een kloof — net als ik.»

De crisis van de jaren dertig wordt door Hayek volkomen verkeerd ingeschat. De massale werkloosheid is niet het gevolg van kredietexpansie maar van een deflatoire politiek, iets wat Hayek ten stelligste ontkent. Behalve dat hij in wetenschappelijk opzicht ongelijk heeft, is zijn standpunt dat de regeringen de crisis maar moeten laten uitzieken ook in moreel opzicht onaanvaardbaar. Hoewel het idee van een stimulerend economisch beleid niet alleen door Keynes wordt gepropageerd, wordt de publicatie van Keynes’ General Theory of Employment, Interest and Money in 1936 gezien als begin van een periode waarin overheidsingrijpen in de economie algemeen wordt geaccepteerd. Heeft Hayek op de citatie-index van economische vaktijdschriften — waar Keynes onveranderlijk op een onbenaderbare eerste plaats staat — in de eerste helft van de jaren dertig nog de derde plaats ingenomen, in de jaren erna zakt hij naar de achtste plaats en rond 1940 is hij uit de toptien verdwenen. Zelfs een geestverwant en medepropagandist voor een ongebreidelde vrijemarkteconomie als Milton Friedman zal later verklaren dat hij een enorme bewondering voor Hayek heeft, «maar niet als econoom».

De naar wetenschappelijke roem snakkende Hayek besluit dan ook het over een andere boeg te gooien. In Oostenrijk en Duitsland heeft in de jaren twintig een uiterst fel debat gewoed over «socialistische calculatie», waarin met name Von Mises heeft betoogd dat een door de staat geleide economie noodzakelijkerwijs inefficiënt en tot de ondergang gedoemd is. Hayek komt erachter dat dit debat volledig aan Engeland voorbij is gegaan. Hij schrijft er een aantal artikelen over en redigeert de bundel Socialist Economic Planning (1935). Hij ontwikkelt in deze jaren zijn idee maîtresse, die erop neerkomt dat het onmogelijk is dat één mens of instituut over alle kennis beschikt, terwijl dat voor een goede economische planning onontbeerlijk is. Het materiaal waarover de planners van een centraal geleide economie beschikken is per definitie fragmentarisch en ten dele achterhaald. Door concurrentie wordt de menselijke kennis op de meest optimale wijze benut.

Via de economie betreedt Hayek het domein van de politieke filosofie, waar hij zijn grootste triomfen zal vieren. Zijn eerste succes komt in 1944 met de publicatie van The Road to Serfdom. Terwijl de oorlog tegen het nationaal-socialisme nog in volle gang is stelt Hayek dat deze ideologie geen reactie is op het socialisme, maar de logische consequentie ervan. Socialisme en vrijheid zijn onverenigbaar. Het communisme en het nationaal-socialisme hebben zich ontwikkeld tot nietsontziende totalitaire regimes. Tegelijkertijd is de economische crisis er de oorzaak van dat het idee van een actieve economische politiek bijzonder populair is geworden. Omdat in Groot-Brittannië de oorlogsinspanning heeft geleid tot een enorme toename van de staatsmacht, en de socialisten deel uitmaken van de regering, loopt het land het gevaar zich te ontwikkelen tot een totali taire dictatuur.
Deze boodschap wordt opgepikt door Churchill, die tijdens de verkiezingscampagne van 1945 stelt dat de Labour Party van Clement Attlee een gevaar vormt voor de vrijheid en de democratie. De socialisten zullen onvermijdelijk «terugvallen op de een of andere vorm van de Gestapo, hoe humaan die aanvankelijk ook bedoeld mag zijn». Een storm van protest steekt op en Attlee haalt scherp uit naar Churchill, die niet anders zou hebben gedaan dan het uitventen van «de tweedehands versie van de academische denkbeelden van een Oostenrijkse professor».

Churchill mag de verkiezingen dan verliezen, Hayeks naam is gevestigd. Diens ster stijgt snel nadat The Road to Serfdom ook in Amerika wordt uitgebracht. Het boek is daar een bestseller, en de bekorte versie van Reader’s Digest haalt zelfs een oplage van vele miljoenen. Blijkbaar is het het juiste boek op het juiste moment. Sinds het aantreden van Roosevelt zit «rechts» daar in het verdomhoekje en wordt in het politieke en intellectuele debat de toon gezet door de progressieve liberals, die sterk zijn beïnvloed door de denkbeelden van Keynes. Conservatieve denkers beschikken met The Road to Serfdom nu over ammunitie van voldoende intellectueel kaliber om de aanval te openen op de in hun ogen veel te veel naar het socialisme neigende liberals.

Hayek is een geharnaste antisocialist, maar waar is hij nu eigenlijk vóór? Binnen de conservatieve kringen die hem als een eloquent woordvoerder hebben omarmd, bestaat nogal wat onenigheid over de positieve invulling van de eigen ideologie. Evenals andere tegenstanders van socialisme en communisme — waartussen volgens hem slechts een gradueel verschil bestaat — afficheert Hayek zich als verdediger van de vrijheid.

De individuele vrijheid kan volgens Hayek alleen bestaan in een maatschappij die gekenmerkt wordt door de rule of law. In deze rechtsstaat heeft de overheid dus wel een positieve rol, en dient hij de vrijheid van de burgers te beschermen. Het reguleren van de economie behoort duidelijk niet tot takenpakket van de staat. Met zijn in beginsel positieve waardering van de staat behoort Hayek dus niet tot de zogenaamde libertarians, die zelfs de meest minimale overheidsbemoeienis al zien als ontoelaatbare repressie.

Als postscriptum bij zijn als magnum opus bedoelde boek The Constitution of Liberty (1960) neemt Hayek een essay op waarin hij zijn positie ook in een andere richting afgrenst. Het is het vaak aangehaalde «Why I Am Not a Conservative.» Conservatieven gaan er volgens Hayek terecht van uit dat spontaan gegroeide instituties hun waarde hebben, en dat blauwdrukken voor een geheel andere samenleving per definitie gebaseerd zijn op fragmentarische informatie en gebrekkige inzichten, zodat die onvermijdelijk resulteren in ellende en onderdrukking. Maar hun liefde voor spontaan ontstane instituties beperkt zich tot het verleden. «Het ontbreekt hun opvallend genoeg aan de moed om dezelfde spontane veranderingen, waaruit de nieuwe werktuigen voor de menselijke ontwikkeling voorkomen, te verwel komen.» Conservatieven zijn bang voor veranderingen, houden te veel van autoriteit en begrijpen niets van de economie. Hun argwaan tegen al te rigoureuze veranderingen is vaak terecht, maar het conservatisme is geen ideologie die «ons een leidend beginsel levert dat ontwikkelingen op lange termijn kan beïnvloeden». Hayek beschouwt zich als een «old Whig», waarmee hij verwijst naar Engelse liberalen uit de achttiende eeuw die zich verzetten tegen monarchale ambities en zich voorstander betoonden van de rule of law.

Het succes dat hij van The Constitution of Liberty verwachtte blijft uit, en hij besluit de ideeën uit dit voor een groot publiek bestemde boek uit te werken tot een monumentaal wetenschappelijk werk. De drie delen van Law, Legislation en Liberty verschijnen tussen 1962 en 1978. Op het eind van dít magnum opus heeft hij een standpunt bereikt dat veel meer libertarian is dan voorheen, en is hij in feite gereed om de patroonheilige van het rabiate vrijemarktdenken van Thatcher, Reagan en het IMF te worden. Wat ook helpt, is dat de economische crisis die in 1973 uitbreekt niet meer lijkt op te lossen met het door Keynes aangereikte instrumentarium. De opgetreden stagflatie zou volgens diens theorieën immers helemaal niet kunnen voorkomen.
Aan de vooravond van zijn dood in 1991 kan hij met tevredenheid terugblikken. Het communisme is ineengestort en de vrijemarkteconomie viert ongekende triomfen. Ook postuum wordt hij door de neoliberalen en Amerikaanse neoconservatieven vereerd.

De laatste groep kan dat alleen doen door te verzwijgen dat Hayek voor een actief milieu beleid was, voor de beperking van het particulier wapenbezit en de invoering van de dienstplicht, en dat hij er inzake homoseksualiteit verdacht liberale opvattingen op nahield. En toch leek hij in veel opzichten op de rechtse revolutionairen die nu in Washington de dienst uitmaken. De financiële politiek van Bush cum suis zou vermoedelijk geen voldoende krijgen, maar op het gebied van de buitenlandse politiek nam Hayek een uitgesproken activistisch standpunt in. Zo vond hij het optreden van Jimmy Carter ten tijde van de gijzeling van de Amerikaanse ambassade in Teheran, in 1979, veel te slap, en bepleitte hij het bombarderen van de Iraanse hoofdstad. Ook vond hij dat zijn vriendin Thatcher het volste recht had om in de Falklandoorlog Argentinië zelf aan te vallen.

Ondanks zijn afkeer van het socialistische blauwdrukdenken was Hayek zelf ook een utopist. Hij geloofde er heilig in dat de economische en politieke principes van het Westen superieur waren en overal hun zegenrijk werk konden en moesten doen. Volgens de Britse politiek-filosoof John Gray — in de jaren tachtig een echte Hayek-adept — ontaardde bij Hayek en diens volgelingen het neoliberale geloof in oneindige economische groei in een nieuwe vorm van nihilisme. Hij citeert hierbij graag uit The Constitution of Liberty, waarin Hayek schrijft: «Vooruitgang is beweging omwille van de beweging.»
Dat heeft inderdaad weinig te maken met waarden en normen, met de conservatieve liefde voor tradities en gegroeide instituties, of met de beschaving van het Avondland.

Rob Hartmans

Dit artikel verscheen eerder in de Groene Amsterdammmer

MeerVrijheid
webmaster@meervrijheid.nl