29 juni 2003
Vierde Brief
De Physiocraten zeggen: alleen de aarde brengt dingen voort.
Sommige staatshuishoudkundigen hebben gezegd: 'Alleen de arbeid brengt dingen voort.' Wanneer men de boer op zijn akker, die hij met zijn zweet besproeit, ziet zwoegen kan zeker zijn medewerking tot de productie niet verloochenen. Aan de andere kant rust ook de natuur niet. De zonnestraal die door de wolken breekt, de door de wind verjaagde wolk, de wind die de regen aanvoert, de regen die de vruchtbaar makende stoffen oplost en die stoffen die in de jonge plant het geheim van het leven ontwikkelen: alle bekende en onbekende natuurkrachten maken de oogst gereed terwijl de boer in zijn slaap van zijn vermoeienissen bijkomt.
Men moet dus erkennen: de arbeid en de natuur verenigen zich om het wonder van de productie te laten geschieden. Het nut, de basis waarvan het menselijk geslacht leeft, komt uit deze samenwerking voort en dat geldt voor bijna alle takken van de nijverheid net zo goed als voor de landbouw.
Maar in het ruilverkeer tussen mensen onderling is er maar één zaak die vergeleken wordt en kan worden: de menselijke arbeid, de bewezen en ontvangen dienst. Alleen die diensten kunnen met elkaar vergeleken worden, alleen zij dienen vergoed te worden, alleen zij kunnen op waarde geschat worden en men drukt zich nauwkeurig uit wanneer men stelt dat de mens eigenlijk alleen eigenaar is van zijn eigen werk.
Wat het gedeelte van het nut betreft dat men aan de medewerking van de natuur verschuldigd is: hoewel het bestaat en oneindig beter is dan alles wat de mens zou kunnen voortbrengen, het is gratis; het komt op de koop toe; het is zonder intrinsieke waarde. Wie zou het kunnen waarderen als de waarde van de natuurwetten berekend werd, die sinds het begin van de wereld ervoor zorgen dat er een uitkomst is als er iets door arbeid in beweging wordt gebracht? Waarmee zouden ze vergeleken moeten worden? Hoe moet hun waarde bepaald worden? Als ze een waarde hadden dan zouden ze vóórkomen op onze rekeningen en in onze boeken; we zouden ons voor het gebruik ervan laten betalen. Maar hoe zouden wij daar toe komen als ze ter beschikking staan van iedereen op dezelfde voorwaarden, te weten die van het verrichten van arbeid?
Daarom is elk nuttig product het werk van de natuur die voor niets werkt en van de arbeid die zich laat betalen. Maar om tot het gebruiken van de nuttigheid voor het maken van een product te komen zijn twee zaken vereist: menselijke arbeid en natuurkrachten. Niet in een vaste en onveranderlijke verhouding. Verre van dat. De vooruitgang bestaat eruit dat het aandeel van de natuurkrachten constant groter wordt ten opzichte van het aandeel van de menselijke arbeid door deze steeds meer te vervangen. Met andere woorden: om een gegeven hoeveelheid nuttigheid tot productie aan te wenden vervangt de kosteloze medewerking van de natuur steeds meer de dure medewerking van de arbeid. Het algemene deel wordt groter te koste van het deel dat vergoed moet worden.
Als u een last van 100 pond zou moeten vervoeren van Parijs naar Rijssel, zonder de hulp van een natuurkracht, dat wil zeggen op de rug, dan had u aan een maand zwoegen nog niet genoeg; als u in plaats van het zelf te doen er iemand anders voor vroeg dan moest u hem dezelfde hoeveelheid moeite terugbetalen. Dan komt de slede, daarna de kar en uiteindelijk de trein; met iedere vordering wordt een gedeelte van de arbeid vervangen door natuurkrachten en daarmee wordt de te vergoeden moeite voor het bewijzen van de dienst minder.
Bovendien is iedere op deze manier vernietigde betaling een verovering, niet in het voordeel van hem die de dienst bewijst maar in het voordeel van hem die daar ontvangt en dat is de gehele mensheid. Voor de uitvinding van de boekdrukkunst kostte het een schrijver niet minder dan een jaar om een bijbel over te schrijven en dat was de maatstaf van de beloning die hij hiervoor kon eisen. Tegenwoordig kan men een bijbel kopen voor 5 franc, minder dan een dagloon.
De kosteloze natuurkracht heeft dus de kracht die vergoed moest worden vervangen voor 299 van de 300 delen; 1 deel wordt nog verricht door mensen en blijft persoonlijk eigendom; 299 delen vertegenwoordigen de werking van de natuur en worden niet meer betaald, kosteloos en gemeenschappelijk als ze zijn. Er is geen gereedschap, geen werktuig, geen machine die niet tot gevolg heeft gehad dat de mate van menselijke arbeid verminderde of dat de waarde van het product steeg en de vaste kosten daalden.
Deze opmerking die, dat erken ik, hier op een zeer oppervlakkige manier is uiteengezet is zou de verschillende scholen, die elkaar tegenwoordig op een zo felle manier bestrijden om gelijk te krijgen, moeten kunnen verenigen op een gemeenschappelijk terrein: dat van het eigendom en de vrijheid.
Alle scholen schermen met een basisprincipe.
Het economische basisprincipe: 'Laat begaan, grijp niet in.'
Het egalitaire basisprincipe: 'Wederkerigheid van diensten.'
Het St. Simonistische basisprincipe: 'Ieder naar zijn bekwaamheid, iedere bekwaamheid naar haar werken.'
Het socialistische basisprincipe: 'Eerlijke verdeling tussen het kapitaal, het talent en de arbeid.'
Het communistische basisprincipe: 'Gemeenschap van goederen.'
Ik zal aantonen (en ik kan hier niet anders) dat de hierboven door mij beschreven leer aan al deze wensen voldoet.
Economisten. Men hoeft bijna niet meer te vermelden dat de economisten, die klaarblijklijk uitgaan van Smith en Say, alleen akkoord gaan met conclusies die in overeenstemming zijn met de door hen ontdekte algemene wetten. Laat begaan, grijp niet in, dat is kort weergegeven de inhoud van het woord vrijheid en ik vraag me af of het wel mogelijk is om het begrip eigendom voor te stellen zonder vrijheid. Ben ik de eigenaar van mijn werk, mijn vermogen, mijn armen als ik ze niet kan gebruiken om vrijwillig verkregen diensten te vergoeden? Is het niet aan mijzelf om te bepalen of ik mijn krachten alleen wil gebruiken, en daardoor gedeeltelijk van ruil afhankelijk ben, of samen wil gebruiken met die van mijn broeders, wat een andere vorm van ruil is?
En als de vrijheid ingeperkt wordt is het dan niet zo dat ook het eigendom zelf wordt aangerand? Aan de andere kant, hoe kunnen de wederkerige diensten op hun juiste waarde geschat worden als ze niet vrij geruild mogen worden omdat de wet de menselijke arbeid verbiedt zich te richten op die bedrijven waar het meest verdiend kan worden? Het eigendom, het recht, de gelijkheid, het evenwicht van de diensten kunnen klaarblijkelijk alleen maar uit de vrijheid voortkomen. Ook de vrijheid laat de hulp van de natuurkrachten onder het algemene vallen, want als wettig voorrecht mij het monopolie op het gebruik van een natuurkracht geeft zou ik mij niet alleen voor mijn arbeid laten betalen maar ook voor het gebruik van die kracht. Ik weet wel dat het tegenwoordig mode is om de vrijheid te vervloeken. Onze eeuw lijkt het ironische refrein van onze grote liedjesdichter ernstig opgevat te hebben :
"Ik haat van ganser harte,
Die hele liberteit.
Wat moet ik met de vrijheid!
Weg met de liberteit!"
Wat mij betreft: ik zal haar altijd instinctmatig beminnen en uit redelijkheid verdedigen.
Egalitaristen. De wederkerigheid van de diensten waar zij naar streven is juist het gevolg van de almacht van het eigendom. Het is schijn dat de mens eigenaar zou zijn van het geheel, dat wil zeggen van de gehele nuttigheid. In werkelijkheid is hij slechts de eigenaar van de waarde, van dat gedeelte van de nuttigheid dat door arbeid wordt verkregen omdat hij zichzelf alleen kan laten belonen voor de dienst die hij bewijst. De vertegenwoordiger van de egalitaristen veroordeelde onlangs vanaf het spreekgestoelte de eigendom waarbij hij zich tot wat hij de woeker noemt beperkt; het gebruik van de grond, van het geld, van de huizen, van het krediet, enzovoorts. Maar deze woeker is van de arbeid en kan niet anders dan van de arbeid zijn. Het ontvangen van een dienst schept de verplichting er een te bewijzen. Dat is de kern van de wederkerigheid van de diensten.
Wanneer ik een product waarvoor ik me in het zweet heb gewerkt en waar ik mijn voordeel mee zou moeten doen uitleen, dan bewijs ik een dienst aan de lener die dan aan mij ook een dienst verschuldigd is. Hij zou er mij geen bewijzen als hij niets deed en mij aan het einde van het jaar mijn product terug zou geven. In de tussentijd zou hij namelijk ten nadele van mijzelf zijn voordeel hebben gedaan met het product van mijn arbeid. Als ik mij voor iets anders zou laten belonen dan voor mijn arbeid dan zouden de tegenwerpingen van de egalitaristen een kern van waarheid hebben. Maar niets daarvan. Ooit, wanneer zij tot inzicht zijn gekomen dat de hier uiteengezette theorie de waarheid bevat, zullen zij als zij zich niet achterop willen raken zich met ons verenigen om het eigendom te verdedigen en de vrijheid te eisen die hem volledig maakt, of liever gezegd: die zijn fundament is.
St. Simonisten: 'Ieder naar zijn bekwaamheid, iedere bekwaamheid naar haar werken.'
Ook dit wordt verwezenlijkt door het eigendom.
Wij bewijzen elkaar wederzijds diensten; maar die diensten zijn niet evenredig met de duur of de omvang van de arbeid. Ze worden noch met een krachtmeter noch met een tijdmeter gemeten. Of ik er een uur of een dag over gedaan heb, dat gaat degene die ik het product aanbied weinig aan. Waar hij op let is niet de moeite die ik genomen heb maar de moeite die ik hem bespaar. Om mezelf moeite en tijd te besparen maak ik gebruik van een natuurkracht. Zolang niemand behalve ik daar voordeel uit weet te halen bewijs ik aan anderen, in dezelfde tijd meer diensten dan zij zelf zouden kunnen bewijzen. Ik word beloond en verrijk mezelf zonder iemand kwaad te doen. De natuurkracht werkt alleen in mijn voordeel, mijn bekwaamheid wordt beloond: ieder naar zijn bekwaamheid. Maar al gauw wordt mijn geheim openbaar. Iedereen begint van mijn uitvinding gebruik te maken en de concurrentie dwingt mij om mijn prijzen te verlagen. De prijs van mijn arbeid daalt dan tot ik er niet meer voor krijg dan de oorspronkelijke prijs van dit soort producten. De natuurkracht is daarmee niet verloren; ik verlies haar maar ze wordt eigendom van de gehele mensheid die in het vervolg met minder werk toekan om hetzelfde resultaat te bereiken. Iedereen die die kracht voor eigen gebruik toepast heeft minder moeite nodig en daaruit volgt dan hij recht heeft op een minder grote beloning. Als hij zijn toestand wil verbeteren dan heeft hij geen andere keus dan harder te gaan werken. Iedere bekwaamheid naar haar werken. Kort gezegd: men moet beter of meer werken, dat is de strenge verandering van het St. Simonistische basisprincipe.
Socialisten. Een rechtvaardige verdeling tussen het talent, het kapitaal en de overheid.
De rechtvaardigheid van deze deling komt voor uit deze wet: diensten worden geruild tegen diensten, mits deze transacties vrij zijn, dat wil zeggen dat het eigendom erkend en gerespecteerd wordt.
Het is duidelijk dat hij die meer talenten bezit meer diensten bewijst met dezelfde moeite dan een ander; hieruit volgt dat men hem graag een grotere beloning geeft.
Wat betreft het kapitaal en de arbeid, dit is een onderwerp waar ik tot mijn spijt niet verder op in kan gaan aangezien er geen onderwerp is dat aan het publiek in een valser en verderfelijker perspectief is getoond. Men stelt het kapitaal vaak voor als een verslindend monster, als een vijand van de arbeid. Men is er toe gekomen om tussen deze twee machten, die elkaar normaal gesproken helpen omdat de een niet zonder de ander kan bestaan, een vijandige sfeer te scheppen die contraproductief is. Wanneer ik de arbeid tegen het kapitaal zie opstaan dan verbeeld ik mij een verhongerd iemand te zien die voedsel weigert.
Ik omschrijf het kapitaal op de volgende manier: grondstoffen, werktuigen en voorraad waarvan het gebruik gratis is (laat ons dat niet vergeten) voorzover de natuur geholpen heeft ze voort te brengen en waarvan alleen de waarde, dat wil zeggen de kosten van de toegevoegde arbeid, betaald wordt.
Om een nuttig product te maken heeft men grondstoffen nodig; als er maar een beetje structuur in zit werktuigen en als er bovendien nog wat tijd in gaat zitten is er voorraad nodig. Als er bijvoorbeeld een spoorweg gebouwd moet worden dan dient de betreffende maatschappij genoeg middelen te hebben om duizenden mensen gedurende meerdere jaren in leven te houden.
Grondstoffen, werktuigen en voorraad zijn zelf het resultaat van vroegere arbeid die nog niet beloond is. Dus wanneer de vroegere en de huidige arbeid zich in een gemeenschappelijk werk verenigen belonen zij elkaar: dan bestaat er ruil van arbeid, ruil van diensten op gelijke voorwaarden. Welke van de beide partijen geniet nu de beste voorwaarden? Degene die het meest nodig is. We ontmoeten hier de onverbiddelijke wet van vraag en aanbod; je daarover beklagen is kinderachtig en tegenstrijdig. Te stellen dat de arbeid meer beloond moet worden terwijl de er veel werklieden zijn en het kapitaal gering is, zou hetzelfde zijn als te stellen dat iedereen een grotere portie moet krijgen naarmate de voorraad kleiner is.
Wil er vraag naar arbeid zijn dan moeten er in het land veel grondstoffen, werktuigen en voorraad zijn, met andere woorden: veel kapitaal.
Daaruit volgt dat het hoofdbelang van de arbeiders is dat het kapitaal snel toeneemt; dat door deze snelle toename de grondstoffen, werktuigen en voorraad aan een levendige concurrentie zijn onderworpen. Niets anders kan het lot van de arbeiders zo'n goed doen. En wat is een van de basisvoorwaarden voor de vorming van kapitaal? Dat is dat iedereen eigenaar, in de ruimste zin van het woord, van zijn arbeid en besparingen is. Eigendom, veiligheid, vrijheid, orde, vrede, spaarzaamheid zijn het belang van velen maar in hoge mate voor de lagere klassen.
Communisten. In alle tijden treft men eerlijke en welwillende mannen aan zoals Thomas Morussen, Harringtons en Fenelons die pijnlijk getroffen zijn door de menselijke ontberingen en het verschil in standen en daarom hun toevlucht hebben gezocht in communistische droombeelden. Hoe vreemd dit ook mag klinken, ik stel dat het eigendom meer en meer van deze dromen voor onze ogen verwezenlijkt. Daarom juist heb ik in het begin al gezegd dat het eigendom werkelijke democratie is.
Waarvan leeft en waardoor ontwikkelt de mensheid zich? Van alles wat dient, alles wat nuttig is. Onder de nuttige zaken worden dingen gerekend die geen menselijke arbeid behoeven; de lucht, het water, het licht van de zon enzovoorts, deze worden gratis verkregen en van hun bestaan is de gemeenschap afhankelijk. Er zijn andere zaken die pas nuttig worden dankzij de samenwerking van arbeid en natuur. Het nut is dan in twee helften verdeeld. Een gedeelte wordt bijgedragen door de arbeid en alleen deze dient beloond te worden en kan eigendom zijn. Het andere deel wordt bijgedragen door de natuurkrachten en deze blijven gratis en voor iedereen beschikbaar.
Daarom stelt de tweede van deze tot nut samenwerkende krachten die gratis en algemeen beschikbaar is zich onophoudelijk in dienst van de eerste die een taak volbrengt en daarvoor beloond dient te worden. Dat is de wet van de vooruitgang. Er is geen mens op aarde of hij gebruikt de natuurkrachten en brengt daardoor de hele mensheid voordeel door de prijs van het product te laten dalen.
Daarom is het te zien dat het gedeelte van het nut dat gratis verkregen wordt steeds meer in de plaats komt van het deel dat moeite kost.
Het algemene fonds streeft er dus naar om in onbepaalde verhouding het toegeëigende fonds te overtreffen en men kan dus stellen dat het gemeenschappelijke gebied van de mensheid zich hierdoor constant uitbreidt. Aan de andere kant is het duidelijk dat, onder de invloed van vrijheid, het overgebleven deel van het nut dat vergoed moet worden of persoonlijk eigendom kan zijn ernaar streeft om, zij het niet op een strikte wijze, de bewezen diensten evenredig te verdelen omdat deze diensten juist de maatstaf van die vergoeding zijn.
Daaruit blijkt met wat voor onweerstaanbare macht het principe van het eigendom ernaar streeft om de gelijkheid van de mensen te verwezenlijken. Het schept eerst een algemeen fonds dat door de vooruitgang steeds groter wordt en waartoe alle mensen toegang hebben aangezien alle mensen dezelfde rechten hebben op een vernietigde waarde, op een nut dat niet langer vergoed hoeft te worden. Alle mensen zijn gelijk voor dat gedeelte van de prijs van het boek dat de boekdrukkunst heeft laten verdwijnen.
Wat vervolgens dat gedeelte van het nut betreft dat noch menselijke arbeid, noch moeite of bekwaamheid vereist daar streeft de concurrentie ernaar om het prijsevenwicht te handhaven en daardoor blijft er niet meer ongelijkheid over dan wordt gerechtvaardigd dan de ongelijkheid die wordt veroorzaakt door de kwaliteit van de bewezen diensten; en behalve dat een dergelijke ongelijkheid tot in de eeuwigheid rechtvaardig is, wie begrijpt niet dat zonder haar er weinig aansporing tot het verrichten van arbeid zou zijn?
Ik voel al aan wat men hier tegen in zal brengen! Dat is het optimisme van de staatshuishoudkundigen! Zal men niet zeggen: 'Zij leven in hun theorieën en verwaardigen zich niet om naar de werkelijke situatie te kijken.' Waar zijn in die werkelijke wereld die pogingen om tot gelijkheid te komen? Kunnen we niet overal ter wereld het beklagenswaardige schouwspel van overvloed naast armoede zien? Van de hoogmoed die de deugd bespot? Van luiheid en hard werken? Van verzadiging en nijpend gebrek?
Die ongelijkheid, die ontberingen ontken ik niet. Wie zou ze kunnen ontkennen? Maar ik zeg wel: In plaats van dat het principe van het eigendom deze toestanden zou veroorzaken moeten wij ze toeschrijven aan het tegenovergestelde principe, dat van de roof. Het staat mij nog te doen dit aan te tonen.
Eigendom en beroving: Vijfde brief
i Beranger. Chansons. Pag. 303.
Frédéric Bastiat (1801 - 1850) was een Frans econoom en klassiek-liberaal filosoof.
Ongetwijfeld is Bastiats belangrijkste werk, oorspronkelijk een pamflet, De Wet, 1850, die de ontwikkeling van een vrij en rechtvaardig wetssysteem beschrijft en alle aspecten van de toepassing ervan in een liberale maatschappij behandelt. Vooral zijn satirische petitie van kaarsenmakers gericht aan de Franse wetgevende gedeputeerden is beroemd geworden.