29 juni 2003
Vierde brief
Diensten worden geruild tegen diensten. Ik ben verplicht mezelf geweld aan te doen om me ervan te weerhouden aan te tonen hoeveel eenvoudigheid, waarheid en vruchtbaarheid in deze stelling zit. Maar wat moeten we aan met deze spitsvondigheden: Gebruikswaarde en ruilwaarde, stoffelijke en onstoffelijke producten, producerende en niet producerende klassen? Industriëlen, doctoren, ambtenaren, kunstenaars, werklui, iedereen, met uitzondering van de mannen van de roof, bewijst en ontvangt diensten.
Daarom, omdat deze wederkerige diensten alleen met elkaar vergeleken kunnen worden, bestaat hun waarde alleen uit de dienst zelf en niet in de gratis grondstoffen en de tot ieders beschikking staande natuurkrachten die gebruikt worden. Dat men dus niet zegt, zoals tegenwoordig gebruikelijk is, dat de handelaar een tussenbeide komende woekerplant is. Neemt hij dan geen moeite? Bespaart hij ons wel of niet arbeid? Bewijst hij ons wel of niet diensten? Als hij ons diensten bewijst schept hij net zo goed waarde als een fabrikant dat doet.
Net zoals de fabrikant zich om zijn duizend raderen in beweging te brengen bedient van stoommachines, van het gewicht van de dampkring, van de uitzettingskracht van de gassen, zo bedient de koopman zich om zijn ladingen te verzenden van de richting van de wind en de vloeibaarheid van het water. Maar noch de een, noch de ander laten ons voor deze natuurkrachten betalen want des te meer zij geholpen worden des te meer ze genoodzaakt zijn hun prijs te laten dalen. Ze blijven dus wat God gewild heeft dat ze zouden zijn: een vrijwillige gift, onder voorwaarde van arbeid, voor het hele menselijke geslacht.
Is dit ook zo in de landbouw? Laten we dit eens overdenken. Veronderstel een onmetelijk groot eiland bewoond door een paar wilden. Een van hen krijgt het idee om zich op de landbouw toe te leggen. Hij bereidt zich hier grondig op voor want hij weet dat de onderneming vele werkdagen zal kosten die hem weinig zullen opleveren. Hij verzamelt zijn toebereidselen, maakt lompe gereedschappen. Eindelijk is hij klaar: hij omheint en ontgint een stuk grond.
Dit roept twee vragen op:
Gaat deze wilde hier tegen de belangen van zijn gemeenschap in?
Gaat hij hier tegen zijn eigen belangen in?
Omdat er honderdduizend maal meer grond is dan de gemeenschap zou kunnen verbouwen gaat hij hier niet tegen de belangen van zijn gemeenschap in, net zo min als ik dat doe wanneer ik een glas water uit de Seine drink of een vierkante voet lucht uit de atmosfeer haal om te kunnen ademen.
Hij schaadt hier ook niet zijn eigen belangen. Integendeel: aangezien hij niet of minder jaagt hebben zijn landgenoten meer wild; en bovendien is het zo dat als hij meer produceert dan hij kan opmaken er de mogelijkheid is om het overschot voor iets anders te ruilen. Oefent hij met deze ruil ongewenst invloed uit op zijn medemensen? Nee want deze zijn vrij om akkoord te gaan met de ruil of hem te weigeren.
Laat hij zich betalen voor de medewerking van de aarde, de zon en de regen? Nee want iedereen kan, net als hijzelf, van deze natuurkrachten gebruik maken.
Wil hij zijn stuk land verkopen, hoeveel zou hij daar dan voor krijgen? De evenredige waarde van zijn arbeid en niet meer. Als hij zou zeggen: 'Geef mij eerst evenveel van uw tijd als ik aan de bewerking van het land besteed heb en daarna nog een ander deel van uw tijd voor de waarde van de onbewerkte grond,' dan zou men hem antwoorden: 'Er ligt nog wel onbewerkte grond naast dat van u, ik kan u niets meer vergoeden dan de door u bestede tijd omdat niets mij in de weg staat om in dezelfde tijd dezelfde positie als de uwe te bereiken.' Het is hetzelfde antwoord dat wij zouden geven aan de waterdrager die ons twee stuiver zou vragen voor zijn dienst en nog eens twee stuivers voor de waarde van het water; zo ziet men dat grond en water met elkaar gemeen hebben dat zowel het een als het ander zeer nuttig zijn maar geen van beide waarde hebben.
Als onze wilde zijn akker zou willen verhuren dan zou hij daar nooit meer voor krijgen dan de hoeveelheid arbeid die hij erin gestoken had. Hogere eisen zouden altijd afketsen op het onverbiddelijke 'Er is nog wel meer grond op dit eiland', een veel beslissender antwoord nog dan dat van de molenaar van Sans Souci: "Er zijn nog rechters in Berlijn."
In beginsel doet de grondeigenaar of hij nu de opbrengst van de akker verkoopt of de akker zelf verkoopt of verhuurt niets anders dan diensten bewijzen en ontvangen in gelijke verhouding. Het zijn deze diensten die met elkaar vergeleken worden en daardoor waarde krijgen omdat de waarde alleen op een verkorte of overdrachtelijke spreekwijze uit de grond zelf komt.
Laten we eens kijken wat er zou gebeuren naarmate het eiland een grotere bevolkingsdichtheid zou krijgen en beschaafder zou worden.
Het is blijkbaar zo dat in een situatie waarin het gemakkelijk is om aan grondstoffen, eerste levensbehoeften en arbeid te komen de welvaart van allen toe zal nemen, net als men dit nu in de Verenigde Staten ziet. Daar is het voor de grondeigenaars volstrekt onmogelijk om voor zichzelf een gunstigere positie te veroveren ten opzichte van de andere arbeiders, omdat de overvloed aan grond het voor iedereen mogelijk maakt aan landbouw te gaan doen, als dit winstgevender is dan ander werk.
Deze vrijheid is voldoende om het evenwicht van de diensten te handhaven. Ze is ook voldoende om ervoor te zorgen dat de natuurkrachten waarvan men zich in een groot aantal takken van de nijverheid even goed bedient als de landbouw niet aan de producenten, maar aan de gebruiker ten goede komen.
Twee broers gaan uit elkaar; de een gaat op walvisvangst, de ander begint land te ontginnen in de Far-West. Ze ruilen vervolgens traan tegen graan. Brengt de een dan de waarde van de grond meer in rekening dan de ander de waarde van de walvis? De vergelijking kan alleen gebaseerd zijn op de ontvangen en bewezen diensten. Deze diensten alleen dus, hebben waarde. Dit betekent zelfs dat, als de natuur buitengewoon vrijgevig is geweest in de vruchtbaarheid van de grond en de oogst overvloedig geweest is, de prijs van het graan daalt en de visser er voordeel van heeft. Als de natuur mild is geweest ten opzichte van de oceaan, met andere woorden als de vangst gelukkig is geweest dan is de traan goedkoop tot voordeel van de landbouwer. Niets bewijst beter dat de vrijwillige gift van de natuur, hoewel door de Voortbrenger in werking gebracht, voor de menigte altijd gratis blijft, onder voorwaarde dat om haar in werking te zetten een dienst betaald dient te worden. Zolang er dus een overvloed van onbebouwde grond in het land is zal het evenwicht tussen de wederkerige diensten zich staande houden en zal ieder bijzonder voordeel van de grondeigenaar geweigerd worden.
Het zou anders worden als de grondeigenaars elke nieuwe ontginning zouden verbieden. In dat geval is het zeer duidelijk dat zij aan de overige leden van de gemeenschap de wet zouden voorschrijven. Naarmate de bevolking zou groeien en de behoefte aan levensmiddelen daardoor steeds nadrukkelijker naar voren zou komen dan is het duidelijk dat zij voor hun diensten meer zouden kunnen vragen of zoals het in het normale spraakgebruik in overdrachtelijke zin gesteld wordt: De grond heeft meer waarde. Maar een bewijs dat die ongerechtvaardigde voorrang een voorgewende waarde zou geven, niet aan de grondstof maar aan de diensten, dat zien we in Frankrijk en Parijs zelf. De wet beperkt door een handeling die sterk lijkt op die hier beschreven het aantal makelaars, wisselaars, notarissen, slagers enzovoorts; en wat gebeurt er? Door hen in staat te stellen hun diensten in prijs te verhogen schept zij voor hen een kapitaal dat in geen enkele grondstof aanwezig is. De behoefte om kort te spreken doet de mensen dan zeggen: 'Dat kantoor, die bediening, dat patent, kost zoveel,' en de overdrachtelijke spreekwijze is onmiskenbaar. Net zo is het gesteld met de grond.
We komen tot de laatste veronderstelling, dat de grond van het hele eiland in cultuur gebracht is en in het bezit van enkelen. Hier lijkt de onderlinge verhouding tussen de beide klassen te veranderen. De bevolking vermeerdert zich zonder ophouden, zij overstelpt alle sectoren waar de vacatures nog niet geheel zijn vervuld. Zal nu de grondeigenaar de wet van de ruil toepassen? Dat wat de waarde van een dienst bepaalt is nooit de wil van hem die haar bewijst: het ligt aan de omstandigheden of er vraag is naar wat hij aanbied en hoeveel er in ruil wordt teruggeboden. De proletariër heeft hierin geen keuze meer. Vroeger zei hij tegen de grondeigenaar: 'Als u van mij meer dan de beloning van uw arbeid vraagt dan zal ik zelf gaan verbouwen,' en de grondeigenaar was dan genoodzaakt zich aan te passen. Tegenwoordig heeft de grondeigenaar dit antwoord gevonden: 'Er is geen plaats meer in dit land.'
Daarom, of men de waarde nu in de zaken of in de diensten ziet, zal de landbouwer bij gebrek aan concurrentie alle voordeel hebben en de grondeigenaars zullen de wet stellen aan pachters en veldarbeiders, zij zullen dat in feite aan de hele wereld doen. Deze nieuwe toestand is natuurlijk het gevolg van het feit dat de niet-eigenaars de eigenaars niet meer in bedwang kunnen houden door te zeggen: 'Er is nog genoeg andere grond te bebouwen.'
Wat zou er dus nodig zijn om het evenwicht van de diensten te handhaven, om de huidige toestand naar de vorige terug te laten keren? Een zaak: dat naast ons eiland een tweede uit de zee op zou rijzen of, nog beter, vaste landen die nog niet geheel in cultuur gebracht waren.
Dan zou de arbeid zich verder ontwikkelen, zich in de juiste verhoudingen verdelen tussen de landbouw en de andere takken van de nijverheid zonder dat van de ene of de andere kant onderdrukking mogelijk was, zodat als de grondeigenaar tegen de handwerksman zou zeggen: 'Ik zal u mijn graan verkopen tegen een prijs die de werkelijke beloning van de arbeid overtreft,' deze meteen zou antwoorden: 'Ik zal voor de grondeigenaars van het vasteland werken, die niet zulke eisen stellen.'
Zo ver gekomen is dus de vrijheid van de ruil en het recht op de arbeid is de ware waarborg van de menigte. Het recht op de arbeid is de vrijheid, de eigendom. De handwerksman is eigenaar van zijn werk, van zijn diensten of van de prijs die hij daarvoor heeft gekregen, net als de grondeigenaar. Zolang hij, dankzij dit recht, hij deze kan ruilen over het gehele oppervlakte van de aarde, houdt hij met geweld de grondeigenaar in de toestand van gelijkheid zoals ik die hier boven heb omschreven., waar diensten tegen diensten geruild worden zonder dat het bezit van de grond op zichzelf, evenals het bezit van een stoommachine of een eenvoudig gereedschap, een van de arbeid onafhankelijk voordeel oplevert.
Maar als de grondeigenaars, door de wetgevende macht te misbruiken, aan de proletariërs verbieden om voor het buitenland te werken om aan levensmiddelen te komen dan is het evenwicht van de diensten verstoord. Uit eerbied voor de wetenschappelijke nauwkeurigheid zal ik niet zeggen dat zij daardoor kunstmatig de waarde van de grond of de natuurkrachten verhogen. Met minder arbeid betalen zij meer arbeid. Zij onderdrukken. Zij handelen net als de grote alleen-handelaren; zij handelen net als de andere grondeigenaren die de ontginningen verboden; zij vervalsen de namen van recht en eigendom; ze graven een afgrond onder hun eigen voeten. Maar welke verbetering zouden de niet-eigenaren kunnen ondervinden door de invoering van het recht op arbeid? In welk opzicht zou dit nieuwe recht de onder de menigte te verdelen levensmiddelen en arbeid vermenigvuldigen? Worden alle kapitalen niet verdiend om werk te laten verrichten? Stopt de staat niet ten minste evenveel bronnen van arbeid aan deze zijde, door belastingen aan het volk op te leggen, als zij er aan de andere zijde opent? En voor wie eist zij dit recht? Volgens de theorie die uzelf ontwikkeld heeft zou het ten gunste zijn van iedereen die niet direct in de landbouw werkt.
Maar de bankiers, kooplieden, fabrikanten, rechtsgeleerden, geneesheren, ambtenaren, kunstenaars, handwerkslieden, deze zijn geen van alle grondeigenaars. Wilt u zeggen dat de grondbezitters verplicht zijn om al deze burgers van werk te verzekeren? Maar allemaal scheppen ze dan de een voor de ander uitvluchten voor hun werk. Meent u dat de rijken, grondeigenaars of niet, de armen moeten ondersteunen? Dan heeft u het over onderstand en niet een recht dat zijn oorsprong heeft in het in bezit nemen van de grond.
Op het gebied van rechten moet men het recht van de arbeid eisen omdat het onbetwistbaar, streng en heilig is; het is de vrijheid, het eigendom en niet alleen maar die van de grond maar ook die van de handen, van het verstand, van de geestvermogens, van de persoonlijkheid, een eigendom dat geschonden wordt als een klasse aan de anderen de vrije ruil van diensten zowel in het binnenland als in het buitenland kan verbieden. Zolang deze vrijheid bestaat is het grondbezit geen voorrecht, zij is net als de anderen niets anders dan het eigendom van de arbeid.
Dan is het nog nodig om enkele conclusies uit deze theorie te trekken.
Eigendom en beroving: Vierde brief
i We hebben onlangs de wettigheid van verhuren horen bekritiseren. Zonder zo ver te gaan hebben veel mensen toch moeite om de voortduring van de interest van het kapitaal te begrijpen. Hoe, vragen zij, kan een eenmaal gevormd kapitaal eeuwig rente opleveren? Hieronder volgt een voorbeeld dat de logica hiervan in het kort uiteen zet.
Stel ik heb honderd zakken koren, ik zou ze kunnen gebruiken om ervan te leven terwijl ik met nuttig werk bezig ben. In plaats daarvan leen ik het uit voor een jaar, wat is de lener mij nu schuldig? Moet hij mij gewoon dezelfde zakken graan teruggeven? Niets meer? Op die manier zou ik een dienst bewezen hebben zonder er iets voor te ontvangen. Hij is mij dus, behalve de teruggave van het geleende, nog iets schuldig, een beloning die door de wetten van vraag en aanbod bepaald zal worden: dat is de rente. Men ziet dat ik aan het einde van het jaar nog steeds honderd zakken graan heb om uit te lenen enzovoorts tot in de eeuwigheid. De rente is een klein deel van het werk dat mijn lening de lener in staat heeft gesteld om te verrichten. Als ik genoeg zakken graan heb, zodat mijn rente genoeg is om in mijn levensonderhoud te voorzien, dan zou ik gemakkelijk aan kunnen tonen dat luiheid, op deze manier verkregen, een van de drijfveren van maatschappelijke vooruitgang is.
Frédéric Bastiat (1801 - 1850) was een Frans econoom en klassiek-liberaal filosoof.
Ongetwijfeld is Bastiats belangrijkste werk, oorspronkelijk een pamflet, De Wet, 1850, die de ontwikkeling van een vrij en rechtvaardig wetssysteem beschrijft en alle aspecten van de toepassing ervan in een liberale maatschappij behandelt. Vooral zijn satirische petitie van kaarsenmakers gericht aan de Franse wetgevende gedeputeerden is beroemd geworden.