Eigendom en beroving - 2

Door Frederic Bastiat

29 juni 2003

Tweede brief
Wat heeft de logica toch een onverzettelijke kracht!
Woeste veroveraars verdelen onder elkaar een eiland; ze leven van de rente in luiheid en overvloed temidden van de hardwerkende en behoeftige overwonnenen. Er is dus, zegt de wetenschap, een andere bron waaruit de prijs voortkomt dan de arbeid.

Nu gaat zij de rente onderzoeken en slingert deze theorie de wereld in:
'De rente is voor een gedeelte de interest voor een besteed kapitaal. Voor een ander gedeelte is zij het monopolie van de aangematigde en in beslag genomen natuurkrachten.'

Spoedig steekt deze staatshuishoudkunde van de Engelse school het kanaal over. De socialistische logica maakt er zich meester van en zegt tegen de werklieden: 'Pas op: in het brood dat u eet zitten drie hoofdbestanddelen: allereerst het werk van de boer, dat bent u schuldig; dan het werk van de grondeigenaar, dat moet u ook betalen; vervolgens het werk van de natuur en daarvoor bent u niets schuldig.' Wat men daarvoor van u eist is een monopolie, aldus Scrope; of om met Senior te spreken: het is een belasting geheven over de giften die God u heeft geschonken.

De wetenschap ziet het gevaar van haar onderscheid in. Ze neemt die echter niet terug maar ontwikkelt deze: 'In het maatschappelijk mechanisme is het, zegt zij, waar dat de rol van de grondeigenaar gemakkelijk is, maar zij is noodzakelijk. Men werkt voor hem en hij betaalt met de warmte van de zon en de frisheid van de dauw. Daar moet men overheen stappen want anders zou er geen landbouw bestaan. Daar komt het niet op aan, antwoordt de logica, ik heb duizend staatsregelingen in mijn zak om de onrechtvaardigheid, die bovendien nooit noodzakelijk is, uit te wissen.'

Dus dankzij een vals, in de Engelse school opgeraapt beginsel, werpt de logica het grondeigendom omver. Zal zij het daarbij laten? Wees terughoudend om dat te geloven. Zij zou dan geen logica meer zijn.
Zoals zij tegen de boer zegt: 'De wet van het plantenleven kan geen eigendom zijn en ook geen winst opleveren;' zo zal zij tegen de lakenfabrikant zeggen: 'De wet van de zwaartekracht kan geen eigendom zijn of winst opleveren;' tegen de linnenfabrikant: 'De wet van de elasticiteit van de dampen kan geen eigendom zijn of winst opleveren;' tegen de smid: 'De wet van de verbranding kan geen eigendom zijn of winst opleveren;' tegen de zeeman: 'De wetten van de waterstandsleer kunnen geen eigendom zijn of winst opleveren;' en tegen de timmerman, kastenmaker en houthakker: 'U bedient zich van zagen, bijlen en hamers en laat daarmee de hardheid van de materie en de middenpuntvliedende kracht tot uw arbeid bijdragen. Deze wetten behoren aan iedereen en kunnen dus niemand speciaal bevoordelen.'

Ja, zo ver zal de logica gaan, op het gevaar af de hele maatschappij ondersteboven te keren; na het grondeigendom ontkend te hebben zal zij de scheppende kracht van het kapitaal ontkennen, zich altijd baserend op de stelling dat de grondeigenaar en kapitalist zich laten betalen voor het gebruik van de natuurkrachten en dat in dit opzicht de landbouw niet speciaal is.

Er zijn zaken die nuttig zijn zonder tussenkomst van arbeid; de aarde, de lucht, het water, het licht en de warmte van de zon, de bouwstoffen en krachten die de natuur ons geeft.
Er zijn andere zaken die slechts nuttig worden doordat de arbeid de bouwstoffen en de krachten gebruikt.

De nuttigheid is dus soms alleen aan de natuur te danken en soms alleen aan de arbeid maar bijna altijd aan de gemeenschappelijke werking van arbeid en natuur.

Anderen verliezen zich in bepalingen. Ikzelf versta onder nuttigheid wat de hele wereld onder dit woord verstaat en dat heel nauwkeurig uit de woordafleiding te bepalen is. Alles dat dient, hetzij van de natuur, van de arbeid of allebei afkomstig, is nuttig.

Ik noem waarde alleen dat gedeelte van de nuttigheid dat door de arbeid aan de zaken wordt toegevoegd, zodat we kunnen zeggen dat twee zaken van gelijke waarde zijn als zij evenveel arbeid hebben gekost en vrij tegen elkaar geruild kunnen worden; hier zijn mijn argumenten:
Waarom weigert iemand een ruil? Omdat hij weet dat de zaak die men hem aanbiedt hem minder arbeid zou kosten dan wat men van hem vraagt. Het helpt niet dat men zegt: 'Ik heb minder gewerkt dan u maar de zwaartekracht heeft mij geholpen en ik breng dit ook in rekening;' hij zal als antwoord krijgen: 'Ik kan ook van de zwaartekracht gebruik maken, met evenveel moeite als u.'

Wanneer twee mensen op zichzelf staan dan werken zij om zichzelf een dienst te bewijzen; als ze ruilen dan bewijst ieder een dienst aan de ander en ontvangt van hem een dienst van gelijke waarde. Indien een van hen zich laat helpen door een natuurkracht waarvan ook de ander gebruik kan maken dan zal deze kracht niet meegerekend: dat is in tegenspraak met het recht van weigering.

Robinson jaagt en Vrijdag vist. Het is duidelijk dat de hoeveelheid vis wanneer geruild tegen wild zal worden bepaald door de hoeveelheid arbeid die verricht is. Indien Robinson tegen Vrijdag zei: 'Het kost de natuur meer moeite om een vogel te maken dan om een vis te maken; geef mij dus meer van uw arbeid dan ik u van de mijne geef, omdat ik u als vergoeding iets geef waar de natuur veel moeite voor heeft gedaan,' dan zou Vrijdag niet aarzelen om te antwoorden: 'Het is niet aan u, evenmin aan mijzelf, om te inspanning van de natuur te beoordelen, dat wat u moet vergelijken is uw arbeid afgezet tegen de mijne en indien u onze betrekking zo wilt regelen dat ik voortdurend meer moet werken dan u dan zal ik beginnen te jagen en kunt u vissen, zo u wilt.'

Men ziet dat de weldadigheid van de natuur, volgens deze veronderstelling, niet anders dan met geweld tot een monopolie gemaakt kan worden. Men ziet ook dat zij veel invloed op de nuttigheid heeft maar helemaal geen invloed op de waarde.

Ik heb vroeger de overdrachtelijke spreekwijze weggezet als een vijand van de staatshuishoudkunde, ik zal de woordverwisseling (metonymie) van dezelfde wandaad beschuldigen.
Drukt men zich nauwkeurig uit wanneer men zegt: 'Het water kost twee stuivers.'?

Men vertelt dat een beroemd sterrenkundige er niet toe kon komen om te zeggen: 'O! Hoe schoon gaat de zon daar onder!' zelfs in tegenwoordigheid van dames drukte hij zich op een merkwaardige manier uit: 'O! Wat biedt de omwenteling van de aarde een schoon schouwspel wanneer de stralen van de zon haar door de tangens beschijnen!' Die sterrenkundige was nauwkeurig maar belachelijk.

Een staatshuishoudkundige zou het niet minder zijn door te zeggen: 'De arbeid die men moet verrichten om het water van de bron te halen kost twee stuivers.'

De vreemdheid van de omschrijving staat haar nauwkeurigheid niet in de weg. Inderdaad, het water kost niet. Het heeft geen waarde, hoewel het nuttigheid heeft. Indien we allemaal altijd een bron bij ons hadden dan zou water geen waarde hebben omdat er geen ruiling nodig zou zijn. Maar wat als de bron een vierde mijl ver weg is? Dan moet men het gaan halen, dat is arbeid en daarmee de oorzaak van waarde. Is het een halve mijl ver weg? Dat is dubbel zoveel werk en daarmee heeft het water een dubbele waarde gekregen, ook al is de nuttigheid hetzelfde gebleven.

Het water is voor mij een vrijwillige gift van de natuur waarbij de voorwaarde is dat ik het zelf ga halen. Als ik het zelf doe dan bewijs ik mezelf een dienst voor de genomen moeite. Als ik er een ander mee belast dan kost hem dat moeite en ben ik hem een wederdienst schuldig. Dit zijn twee moeiten voor twee diensten. De gift van de natuur blijft steeds gelijk. In de werkelijkheid is het in de arbeid en niet in het water dat de waarde zit en men spreekt in overdrachtelijke zin zowel wanneer men zegt: 'Het water kost twee stuivers,' als wanneer men zegt: 'Ik heb een fles gedronken.'

De lucht is een vrijwillige gift van de natuur, ze heeft geen waarde. De staatshuishoudkundigen zeggen: 'Zij heeft geen ruilwaarde, maar wel gebruikswaarde.' Wat een taal! Wel! Mijne heren, heeft u het zich als taak gesteld om de wetenschap walgelijk te maken? Waarom niet doodeenvoudig zeggen: 'Er bestaat geen waarde maar wel nuttigheid? Er bestaat nuttigheid omdat het dient. Er bestaat geen waarde omdat de natuur alles en de arbeid niets heeft gedaan. Als de arbeid hier voor niets gerekend wordt dan hoeft niemand dan hoeft niemand in dit opzicht een dienst te bewijzen, te ontvangen of te belonen. Er hoeft geen moeite gedaan te worden, geen ruil gedaan te worden, niets hoeft vergeleken te worden, er is geen waarde.

Maar stel u eens voor dat u in een duikersklok zit en iemand opgedragen heeft om u met een pomp twee uur lang van verse lucht te voorzien: hij zal dan moeite doen om u een dienst te bewijzen; u zult hem moeten betalen. Is het dan de lucht die u betaalt?

Nee, het is de arbeid. Heeft de lucht dan waarde gekregen? Spreek gemakshalve op deze manier zo u wilt maar vergeet niet dat het in overdrachtelijke zin bedoeld is; dat de lucht gratis blijft; dat geen menselijk verstand haar een waarde zou kunnen toekennen; dat in zoverre zij er een heeft deze wordt berekend op basis van de genomen moeite vergeleken met de moeite die men er als tegenprestatie tegenover zet.

Een bleker is verplicht het linnen te doen drogen in een grote installatie behulp van vuur. Een ander doet hetzelfde maar dan met hulp van de zon. De laatste kost het minder moeite; hij zal nog zoveel kunnen eisen maar hij laat mij niet betalen voor de warmte van de zonnestralen, en ik, de gebruiker, ben degene die ervan profiteert. De grote staathuishoudkundige wet is dus deze: De diensten worden geruild tegen andere diensten.

Do ut des, do ut facias, facio ut des, facio ut facias; doe dit voor mij en ik zal het voor u doen, dit is wel alledaags, voor de hand liggend, maar daarom niet te min, het begin, midden en einde van de wetenschap.

We kunnen uit deze drie voorbeelden deze algemene conclusie trekken: De gebruiker vergoedt alle diensten die men hem bewijst, alle moeite die men hem bespaard, alle arbeid die hij noodzakelijk maakt; maar hij geniet, zonder ervoor te betalen, de vrijwillige giften van de natuur en de krachten die de voortbrenger in werking heeft gesteld.

Dat zijn drie mensen die de lucht, het water en de warmte in mijn dienst hebben gesteld zonder mij iets meer dan hun moeite te laten betalen.

Wat heeft dan de mensen doen geloven dat de landbouwer die ook van lucht, water en warmte gebruik maakt mij de geveinsde innerlijke waarde van deze natuurkrachten doet betalen? Dat hij mij de voortgebrachte en niet voortgebrachte nuttigheid in rekening brengt. Dat bijvoorbeeld de prijs van het voor 18 gulden verkochte koren op de volgende manier opgesplitst wordt:

12 gulden voor de huidige arbeid (wettig eigendom)
3 gulden voor de vroegere arbeid (wettig eigendom)
3 gulden voor lucht, regen, zonneschijn en plantlevenskracht (onwettig eigendom)

Waarom geloven alle staatshuishoudkundigen van de Engelse school dat dit laatste bestanddeel ten onrechte in de waarde van het koren is ingeslopen?

Eigendom en beroving: Derde brief

Over de auteur

Frédéric Bastiat (1801 - 1850) was een Frans econoom en klassiek-liberaal filosoof.

Ongetwijfeld is Bastiats belangrijkste werk, oorspronkelijk een pamflet, De Wet, 1850, die de ontwikkeling van een vrij en rechtvaardig wetssysteem beschrijft en alle aspecten van de toepassing ervan in een liberale maatschappij behandelt. Vooral zijn satirische petitie van kaarsenmakers gericht aan de Franse wetgevende gedeputeerden is beroemd geworden.

MeerVrijheid
webmaster@meervrijheid.nl