De niet-bijdrager aan liefdadigheid
Door Walter Block
10 maart 2003
We zijn stellig overtuigd van het standpunt dat het een zegen is om te geven aan liefdadigheid.
Dat het deugdzaam, fatsoenlijk, goed, juist, respectabel, altruïstisch en sympathiek is. In overeenstemming daarmee wordt de weigering om te geven aan liefdadigheid onthaald op minachting, hoon, ongeloof en afschuw. Degene die weigert te geven aan liefdadigheid wordt gezien als een paria.
Deze sociologische verplichting wordt onderschreven door legers bedelaars, fondsenwervers, geestelijken en andere "behoeftige" groepen. We worden aangemoedigd vanaf de kansel en via de media , door de harikrishna's en de bedelaars, de kreupelen, de hulpelozen, de armen en de neerslachtigen.
Bijdragen aan liefdadigheid op zichzelf is niet slecht. Wanneer het een vrijwillige beslissing is van de kant van verantwoordelijke volwassenen, schendt het niemands individuele rechten. Er zijn echter risico's verbonden aan liefdadigheid en er zijn overtuigende redenen om te weigeren bij te dragen. Bovendien zitten er belangrijke fouten in de morele filosofie waarop liefdadigheid is gebaseerd.

Charles Darwin
(1809 -1882) |
De gevaren van liefdadigheid
Een van de slechtste aspecten van liefdadigheid en een van de meest overtuigende redenen om te weigeren er aan bij te dragen is dat het tussenbeide komt in de overleving van de menselijke soort. Volgens het Darwiniaanse principe "de overleving van de meest aangepaste" worden de organismen die het beste in staat zijn te bestaan in een bepaalde omgeving "natuurlijk geselecteerd" (omdat ze een groter talent tonen om in leven te blijven tot de leeftijd van vruchtbaarheid en dus meer kans maken nageslacht achter te laten). Op de lange termijn leidt dat tot een soort waarvan de leden een grotere vaardigheid hebben te overleven. Dit houdt niet in dat de sterken de zwakken "afmaken", zoals wel wordt beweerd. Het betekent slechts dat de sterken succesvoller zijn dan de zwakkeren in het voortbrengen van nageslacht van de soort. Op die manier continueren de meest vaardigen zichzelf en de soort bloeit.
Sommigen beweren dat de wet van natuurlijke selectie niet opgaat voor de moderne samenleving. Critici wijzen op kunstmatige niermachines, open hart chirurgie en andere wetenschappelijke doorbraken, en voeren aan dat de overlevingswet van Darwin wordt tenietgedaan door de moderne wetenschap. Want mensen met ziekten en genetische gebreken, die in het verleden leidden tot een vroegtijdige dood, leven vandaag de dag door om zich voort te planten.
Dit toont echter niet aan dat de Darwiniaanse wet niet van toepassing is. De moderne wetenschappelijke doorbraken hebben Darwins wet niet "herroepen", maar alleen maar specifieke gevallen veranderd waarop hij van toepassing is.
In het verleden konden een hart- of nierstoornis leiden tot voortijdige sterfte en daarmee vormden deze eigenschappen een belemmering voor menselijk overleven. Maar met de opkomst van moderne medische ontwikkelingen zijn medische gebreken steeds minder belangrijk geworden bij de natuurlijke selectie. Wat meer en meer belangrijk wordt is de vaardigheid om op een volle planeet te leven.
Eigenschappen die een hinderpaal vormen voor overleving zijn o.a. allergie voor rook en extreem twistziek of strijdlustig zijn. Deze eigenschappen verminderen i.h.a. de vaardigheid van een persoon om in leven te blijven tot de leeftijd van volwassenheid. Ze verminderen iemands kansen om een situatie in stand te houden (huwelijk, werk) waarin voortplanting mogelijk is. Dus als de Darwiniaanse wetten vrijgelaten worden om hun werk te doen, zullen dit soort negatieve eigenschappen verdwijnen. Maar wanneer liefdadigheid uitgebreid wordt, zullen deze schadelijke eigenschappen worden doorgegeven aan de volgende generatie.

Adam Smith
(1723 - 1790) |
Hoewel dit soort liefdadigheid onmiskenbaar schadelijk is, is het, als het tenminste een privé-aangelegenheid is, beperkt in omvang door een soort Darwiniaanse wet die van toepassing is op de gevers: zij moeten een deel van de last dragen van de schade die ze veroorzaken. Ze worden dus als het ware geleid door Adam Smiths "onzichtbare hand" om hun giften te reduceren. Als bijvoorbeeld ouderlijke liefdadigheid neerkomt op "het sparen van de roede en het verpesten van het kind" zal een deel van de schadelijke gevolgen op de ouders neerkomen. Het ervaren van deze verwende kinderen zal de gever intomen. (Veel van de ouders die hun volwassen "hippie" kinderen steunden gedurende de jaren zestig, stopten met hun steun toen ze zelf leden onder de kwalijke gevolgen). Particuliere liefdadigheid heeft ook een ingebouwde beperking omdat elk privé-vermogen beperkt is. In het geval van publieke liefdadigheid is dat aanzienlijk anders.
Bij publieke liefdadigheid zijn alle natuurlijke barrières vrijwel afwezig. Het is zeldzaam wanneer publieke liefdadigheid verminderd wordt vanwege de schadelijke gevolgen. De hoeveelheid geld die de overheid ter beschikking staat is alleen gelimiteerd door haar behoefte aan belastingen en haar mogelijkheid deze op te leggen aan onwillige onderdanen.
Een voorbeeld hiervan is de Amerikaanse buitenlandse hulp van de jaren vijftig en zestig. De regering van de Verenigde Staten betaalde boeren meer dan de marktprijs voor hun producten waardoor enorme overschotten gecreëerd werden en waarvoor dus steeds meer geld nodig was. Grote hoeveelheden van deze goederen werden naar landen gestuurd zoals India waar de binnenlandse agrarische industrie vrijwel geruïneerd werd door deze gesubsidieerde import. [Dit geldt natuurlijk ook voor het landbouwbeleid van de EU, E.D.].
Andere schadelijke gevolgen van overheidsliefdadigheid werden opgeschreven door een aantal sociologen. G. William Domhoff toonde in zijn boek "The higher Circles"
(Amazon.com) aan dat liefdadigheidsinstituten zoals schadevergoeding aan arbeiders bij ongevallen, CAO's, werkloosheidsverzekeringen en welzijnsprogramma's niet gestart werden door beschermers van de armen, zoals algemeen wordt aangenomen, maar door de rijken. Deze programma's steunen de belangen van hun eigen klasse. Het doel van dit liefdadigheidsstelsel van staatswege is niet de herverdeling van rijkdom van rijk naar arm, maar de potentiële leiders van de armen omkopen en ze hechten aan de hegemonie van de heersende klasse, terwijl een intellectuele klasse behouden blijft die vastbesloten is een onwetend publiek te overtuigen van de voordelen van overheidsliefdadigheid.
Op een zelfde manier wijzen Piven en Cloward in "Regulating the Poor
1" erop dat 'liefdadige' instellingen als de bijstand niet zozeer de armen helpen, maar ze eerder onderdrukken. De modus operandi is om de uitkeringen niet te verhogen in tijden van grote nood maar in tijden van sociale onrust en ze te reduceren in tijden van sociale rust en niet van overschot. Het systeem van welzijnszorg is dus een soort "brood en spelen", een methode om de massa's onder controle te houden.
1 Amazon.com: Piven, Frances F., and Richard A. Cloward, Regulating the poor, Random House, 1971.
De filosofie achter liefdadigheid
Ondanks deze problemen zijn er mensen die liefdadigheid zien als een zegening en vinden het bijdragen eraan een morele verplichting. Zulke mensen zouden liefdadigheid verplicht stellen als ze de macht daartoe zouden hebben. Als een daad echter onder dwang wordt gedaan is het geen liefdadigheid, aangezien liefdadigheid gedefinieerd is als een vrijwillige gift. Als een individu gedwongen wordt te geven, levert hij geen bijdrage aan liefdadigheid maar is hij het slachtoffer van beroving.
Voor degenen die willen dat liefdadigheid verplicht wordt gemaakt - even niet lettend op de logische en taalkundige problemen - is de essentie van liefdadigheid dat het een plicht, een moreel gebod is om voor de minder bedeelden te zorgen. Het uitgangspunt is dat we allen elkaars broeders hoeders zijn. Deze filosofie spreekt echter een basisuitgangspunt van moraliteit tegen - namelijk dat het altijd minimaal mogelijk is voor een persoon om te doen wat moreel is. Als er twee mensen zijn in verschillende geografische locaties die acute hulp nodig hebben van Jan, zou het onmogelijk zijn voor Jan om beiden te helpen. Als Jan zelfs met de beste bedoelingen beide mensen niet kan helpen, dan kan Jan onmogelijk moreel zijn, aangezien het helpen van beiden een vereiste is van de 'broeders hoeder' moraal. En als, volgens welke ethische theorie dan ook, een goedbedoelend persoon niet moreel kan zijn, dan is de theorie niet juist.
De tweede basale fout in het morele standpunt van 'broeders hoeder' is dat het logischerwijs vraagt om absolute inkomensgelijkheid, of de voorstanders dit nu beseffen of niet. Bedenk namelijk dat deze moraal predikt dat het een morele plicht is van diegenen die meer bezitten om te delen met diegenen die minder hebben. Piet, die 100 euro heeft, deelt met Richard die slechts 5 euro heeft, door Richard 10 euro te geven. Piet heeft nu 90 euro en Richard 15. Iemand zou kunnen denken dat Piet de verplichtingen van de delende moraal gevolgd heeft. De filosofie stelt dat het de plicht is van alle mensen die meer hebben om te delen met de minderbedeelden. En Piet heeft nog steeds meer dan Richard. Als Piet zich moreel wil gedragen volgens het 'broeders hoeder' standpunt, dan zal hij weer moeten delen met Richard. Het delen kan alleen eindigen als Richard niet minder heeft dan Piet.
Het dogma van absolute inkomensgelijkheid, een onontkoombaar gevolg van de 'broeders hoeder' filosofie, zal niemand meer welvaart gunnen dan het schaarse hongerloontje dat de meest hulpeloze enkeling weet te vergaren. De 'broeders hoeder' filosofie is dus rechtstreeks en onoverbrugbaar in tegenspraak met het natuurlijke streven om je lot te verbeteren. Wie daar in gelooft, wordt verscheurd door fundamenteel tegenstrijdige opvattingen en dat leidt natuurlijk tot hypocrisie. Hoe moet je mensen, die claimen de 'broeders hoeder' filosofie te belijden en desondanks beschikken over goed gevulde provisiekasten, een TV, een stereo-installatie, een auto, juwelen, en onroerend goed anders noemen, terwijl in vele delen van de wereld mensen honger lijden? Dogmatisch bevestigen zij hun toewijding aan de gelijkheid, maar tegelijkertijd ontkennen ze dat hun weelderige rijkdommen ook maar op enigerlei wijze in tegenspraak zijn met deze toewijding.
Één van de verklaringen die zij geven is dat ze een bepaald niveau aan welvaart en welzijn nodig hebben om hun banen te behouden, zodat ze het geld kunnen verdienen dat aan de armen wordt geschonken. Uiteraard is het waar dat de hoeder van z'n broeders zijn eigen vermogen om z'n broeders te onderhouden in stand moet houden. Zijn ondergang als gevolg van de hongerdood wordt niet vereist door de 'broeders hoeder' filosofie.
De welvarende hoeder van z'n broeders ziet zichzelf in een vergelijkbare positie als de slaaf die wordt gehouden door een 'redelijke' slavenhouder. De slaaf moet immers op z'n minst gezond zijn en zich goed voelen, tevreden zijn zelfs, als hij geacht wordt productief te zijn ten behoeve van de houder. De welvarende hoeder van z'n broeder heeft zichzelf in feite tot slaaf gemaakt, ten behoeve van de verdrukten die hij ondersteunt. Hij heeft het inkomen vergaard dat hij nodig heeft om zijn naaste het beste te kunnen dienen. Zijn rijkdom en levensstandaard komen precies overeen met wat een redelijke, naar winstmaximalisatie strevende slavenhouder hem zou gunnen. Alles wat hij heeft wordt slechts in die mate genoten en met als enige doel het vergroten en/of behouden van zijn economische vermogen om diegenen te helpen, die slechter af zijn dan hij, volgens zijn redenering.
Een hoeder van z'n broeder die zijn bezit op deze manier verklaart, zou misschien nog net de waarheid vertellen als hij op een zolderkamertje zou wonen. Maar wat te denken van de doorsnee persoon die claimt de moraal van de 'broeders hoeder' te belijden - de ambtenaar met een bescheiden salaris die in een klein flatje in Amsterdam woont? Men kan toch niet serieus beweren dat de bezittingen die hij heeft verworven nodig zijn ter ondersteuning van zijn productiviteit - vooral wanneer je bedenkt dat deze bezittingen zouden kunnen worden verkocht voor geld, waarmee de verdrukten enorm mee geholpen zouden zijn.
Alles behalve een gezegende activiteit zijnde, kan bijdragen aan liefdadigheid schadelijke effecten hebben. Daar komt bij dat de morele theorie waar het op gebaseerd is vol zit met tegenstrijdigheden en degenen die vinden dat zij ernaar moeten handelen tot hypocrieten maakt.
Dit hoofdstuk komt uit het boek "Defending the undefendable". Vertaling door Erik Driessens.
Gerelateerde link:
-
Amazon.com: Charles Murray - Losing Ground: American Social Policy, 1950-1980. Murray toont hierin aan dat de verzorgingssstaat zeer negatief heeft uitgepakt voor de minderbedeelden in de V.S. zoals de zwarte bevolking.