31 maart 2008
Mededogen, solidariteit en idealisme zijn ideale eigenschappen voor een maatschappelijk betrokken burger. Je zou verwachten dat dergelijke onbaatzuchtige weldoeners de wereld aanzienlijk verbeteren. Maar dat blijkt opvallend vaak niet het geval te zijn. Eigenlijk zijn de politieke idealisten zelf degenen die nog het meest profiteren van hun politiek idealisme. Het brengt hen aanzien, respect, een uitgebreid sociaal netwerk en vaak ook nog een aantrekkelijke partner.
Misschien is dat nu juist de reden waarom de mens is geëvolueerd tot een politiek dier. Het engagement dient al duizenden generaties het eigenbelang en de overlevingskansen van de idealist waardoor het genetisch talent voor idealisme tegenwoordig zo welig tiert.
Politiek gaat over emoties. Mensen hebben een sterke behoefte om hun medeleven te tonen met zielige dieren of zielige mensen. Uitgeprocedeerde asielzoekers vormen een typisch voorbeeld van die laatste categorie. Zij kunnen worden geromantiseerd tot mystieke, onbedorven, kwetsbare wezens in een onrechtvaardige, decadente, darwinistische samenleving. Dat zien we momenteel heel erg duidelijk in de serie ‘26.000 gezichten’, waarin dagelijks bij de VARA een kort gefilmd portret wordt vertoond van een asielzoeker die in de komende drie jaar waarschijnlijk Nederland zal moeten verlaten omdat hij niet als politiek vluchteling wordt erkend. Volgens de website van de Stichting ‘26.000 gezichten’ tonen deze portretten “de schoonheid en de kracht” van de asielzoekers en hun kinderen. “Met ieder portret krijgt de kijker een indringend beeld van de betekenis van het uitzettingsbeleid van minister Verdonk.” De media publiceren graag dramatische, maar vaak onjuiste of eenzijdige verhalen over de ‘schrijnende gevallen’ onder uitgeprocedeerde asielzoekers. Minister Rita Verdonk van Vreemdelingenzaken en Integratie wil nu zelfs bij wijze van tegenwicht feiten uit hun dossiers bekendmaken.
Uit de samenstelling van het rijtje sponsoren van ‘26.000 gezichten’ blijkt ook dat zo’n project een emotionele waarde heeft die de kringen van het vluchtelingenwerk overstijgt. Sommige sponsoren komen uit het ontwikkelingswerk, zoals de ICCO (Interkerkelijke Organisatie voor Ontwikkelingssamenwerking) en Plan Nederland (het voormalige Foster Parents Plan). Hun nering is immers ook afhankelijk van idealisering van allochtonen. Ook het Nationaal Fonds voor de Geestelijke Volksgezondheid sponsort mee – klaarblijkelijk is ook onze geestelijke volksgezondheid gediend met een dosis emotiepolitiek.
In de beeldvorming rond niet-westerse allochtonen herkennen we de peilers van de emotiepolitiek. Er is een categorie ‘slachtoffers’ die wordt ‘onderdrukt’, ‘uitgebuit’, ‘gediscrimineerd’, ‘uitgesloten’ en misschien zelfs ‘gedeporteerd’. Er is een ideaal dat de ‘verworpenen der aarde’ verenigt en de ‘verstotenen’ welkom heet (een heilstaat of een harmonieuze multiculturele samenleving). Tot slot zijn er duivelse vijanden – degenen het wagen om de tekortkomingen van het ideaal aan de orde te stellen.
Een typisch staaltje emotiepolitiek is Geert Maks manifest ‘Gedoemd tot kwetsbaarheid’, waarin hij niet alleen een ruimhartig asielbeleid en een islamvriendelijk multiculturalisme bepleit, maar ook een gruwelijk beeld schetst van zijn politieke opponenten. Mak wijst erop dat Theo van Gogh en Ayaan Hirsi Ali in Submission Part 1 hetzelfde schema hanteerden “dat Joseph Goebbels in 1940 toepaste in zijn beruchte film Der Ewige Jude: het tonen van weerzinwekkende beelden van het jodendom”. Over de periode na de moord op Van Gogh citeert hij instemmend een Deense journalist die “waarschuwde voor het scenario van de Kristallnacht in 1938, toen de moord op een Duitse ambassademedewerker in Parijs door één verdwaasde Poolse jood aanleiding werd voor een wilde jachtpartij op ‘de’ joden in het algemeen”.
De Duitse joden van driekwart eeuw geleden (een piepkleine minderheid van een paar procent, sociaal-economisch succesvol, sterk oververtegenwoordigd in wetenschap en kunsten en ondervertegenwoordigd onder criminelen en uitkeringstrekkers) hadden weinig gemeen met de hedendaagse Nederlandse moslims (een minderheid waarbinnen zich een minderheid bevindt die de westerse beschaving koste wat het kost wil vernietigen) – net zomin als degenen die kritiek uiten op de islam of de multiculturele samenleving vergelijkbaar zijn met de genocidale nazi’s. Maar als je, zoals Mak, wilt aantonen dat je hart op de juiste plaats zit, zijn feiten irrelevant.
In zekere zin zitten feiten zelfs lelijk in de weg bij het bedrijven van emotiepolitiek, omdat ze het creëren van een simpel schema van goed en kwaad kunnen hinderen. De combinatie van heftig engagement en desinteresse voor de feiten kom je telkens tegen bij uitbarstingen van idealisme. Eind jaren zestig richtte het engagement van studenten, opinieleiders, politici en journalisten zich op de oorlog in Vietnam. Ze verdiepten zich niet wezenlijk in het land, maar maakten hun eigen verhaal met goede linksen en slechte rechtsen. De Amerikaanse imperialisten en de corrupte Zuid-Vietnamese regering waren natuurlijk de schurken. De bevolking zou het verzet steunen, dat bovendien hulp kreeg uit het reeds bevrijde noorden – een socialistische heilstaat.
In werkelijkheid waren de Vietnamese communisten een tot de tanden bewapende, strak georganiseerde legermacht – een typisch product van het communistische militair-industriële complex. Hun régime was van meet af aan net zo totalitair en bloeddorstig als dat van hun Russische bondgenoten. Ze brachten buiten de oorlogshandelingen om 1,8 miljoen landgenoten om het leven. Het régime werd met miljoenen gesponsord door Jan Pronk en toegejuicht door alle linkse partijen in Nederland. Klaarblijkelijk interesseerde het lot van de Vietnamezen de toenmalige idealisten niet zoveel. Als je destijds tegen de Amerikaanse aanwezigheid in Indo-China was, gaf je daarmee aan mee te willen doen met een nieuwe, leuke, vlotte culturele en politieke voorhoede. Wie nog pro-Amerikaans was, kwam over als een saaie Piet die al sinds de jaren vijftig de politieke mode niet meer had bijgehouden.
Idealisme heeft onmiskenbaar een sociale functie: je bevestigt je lidmaatschap van een groep en werkt aan je reputatie en je netwerk. Degenen die tot de voorhoede doordringen, kunnen iedere politieke zaak waarvoor ze zich inzetten gebruiken als een stapje omhoog op de maatschappelijke ladder, op weg naar het comfortabele pluche en een goed betaalde baan. Toen Vietnam en Cambodja eenmaal waren ‘bevrijd’, richtte de politieke mode zich op andere oorlogen tussen goede linksen en slechte rechtsen, zoals in Rhodesië (nu Zimbabwe), Mozambique en Nicaragua. De geïdealiseerde ‘bevrijders’ waren corrupt en dictatoriaal. Maar wie daarop wees, werd in idealistische kringen gezien als fout, hard en cynisch.
Uiteindelijk krijgen de realisten altijd gelijk, maar zij lopen het risico levenslang impopulair te blijven - ze zijn immers niet ‘solidair’ en niet ‘sociaal’. Het verschil tussen realisten en idealisten is voor een belangrijk deel genetisch, zo blijkt uit tweelingenonderzoek. De realisten zijn genetisch gedoemd een minderheid te blijven, net als bijvoorbeeld roodharigen. De meerderheid van de bevolking is meestal geneigd om op idealistische wijze te reageren op maatschappelijke vraagstukken. De idealistische reactie zet de hersendelen die zich met feiten en logica bezighouden in de slaapstand zo gauw het onderwerp van gesprek met politiek te maken heeft. Politiek wordt door het brein behandeld alsof zij bij de afdeling fictie hoort.
Waarschijnlijk is het geen toeval dat de genetische aanleg om ontvankelijk te zijn voor emotiepolitiek zo wijd is verbreid. Emotiepolitiek hielp onze voorouders in het Stenen Tijdperk om te overleven. Zij hadden geen enkele mogelijkheid om politieke uitspraken die destijds bij het kampvuur werden gedaan objectief te toetsen. Een oerpoliticus kon niet zeggen “Als jullie mijn voorstel aannemen, gaan we er ieder jaarlijks 0,8 rendier in inkomen op vooruit”. Dus ging het altijd om het bespelen van emoties: een nobel doel, eendracht, een duidelijk onderscheid tussen goed en kwaad en gouden bergen in de verte. In de simpele samenlevingen van die tijd schijnt die benadering meestal gewerkt te hebben. Desondanks zijn de genen voor een sceptische houding niet helemaal uitgestorven. Dus misschien luisterde men, als de beloofde gouden bergen niet bleken te bestaan, ook even naar de zeldzame sceptici in de marge van de groep.
Het bespelen van de emoties in de groep ging waarschijnlijk met veel omhaal van woorden gepaard. De meeste evolutionaire biologen menen dat ons enorme vermogen tot het produceren van heel veel taal niet in de eerste plaats is ontstaan voor feitelijke informatieoverdracht, maar voor sociaal gevlooi, het verleiden van begeerlijke partners en het imponeren van rivalen. Dat geldt bij uitstek voor politieke praatjes: men toont zijn strijdbaarheid, sociale bewogenheid en warme medemenselijkheid. Dus eigenlijk gaat het er niet om een politiek idee naar voren te brengen dat vrede, vrijheid of welvaart brengt – zeker niet als realisering van dat idee vergt dat men cynisch naar zichzelf en de samenleving kijkt. Het is belangrijk een verhaal te vertellen waarmee men de groep bindt, een lekkere partner krijgt en beroemd en gerespecteerd wordt. Politiek moet sexy zijn.
De Amerikaanse psycholoog Geoffrey Miller noemt in zijn artikel Political peacocks (Politieke pauwen – gepubliceerd in Demos Quarterly in 1996) het onderwerp of beleidsterrein dat idealisten kiezen een virtuele lek. Een lek is het toernooiveldje waar vogelsoorten zoals pauwen en korhoenders baltsen. Een beleidsterrein bestaat natuurlijk niet fysiek, zoals een open plek in een bos die als lek dient, maar het is een virtuele plek waar mensen zich als politieke pauwen of korhoenders gedragen.
Op de lek tonen korhanen hun verenpracht, maken een dansje en lokkende geluidjes, terwijl de vrouwtjes er keurend rondlopen. Alle vogels in de wijde omtrek gaan in een bepaald paarseizoen allemaal naar dezelfde lek toe, zoals ook idealisten zich in een bepaald jaar massaal op één beleidsterrein storten. Miller: “Dit verklaart waarom alle studenten op een Amerikaanse universiteit zich plotseling kunnen gedragen alsof ze intens betrokken zijn bij het politieke lot van een land dat ze een jaar eerder nog praktisch negeerden. De lek is van plaats veranderd, onvoorspelbaar, van het ene politieke issue naar het andere. Zo gauw een kritisch aantal studenten is bereikt dat heeft besloten dat je mening over apartheid de lakmoesproef is om te bepalen of je het hart op de juiste plaats hebt, is het voor alle overige studenten onmogelijk geworden nog langer apathisch te zijn over apartheid.”
De universiteit waarop Miller doelt is de Columbia University in New York, waar in de lente van 1986 honderden studenten twee weken de bestuursgebouwen bezetten uit protest tegen banden van de universiteit met Zuid-Afrika. Miller (toen student aan deze universiteit) schrijft: “Hoewel de protesten weinig bereikten, waren ze zeer effectief in het samenbrengen van jonge mannen en vrouwen die claimden dezelfde politieke ideologieën te delen. Iedereen die ik kende had destijds verkering met iemand die ze bij de sit-in hadden ontmoet. In veel gevallen was hun ideologische commitment flinterdun en de protestacties eindigden precies op tijd om voor de komende tentamens te gaan studeren. Maar de seksuele relaties die ‘gefaciliteerd’ waren door het protest duurden soms jaren.”
Miller ziet het vertoon van idealisme als seksueel pronkgedrag. Bij mensen pronken vrouwen meer met hun lichaam en mannen meer met wat ze allemaal kunnen: boeken schrijven, componeren, schilderijen maken, uitblinken in sport enzovoort. Voor al die vormen van pronkgedrag geldt dat jonge (dus seksueel actieve) mensen zich er vaker mee bezig houden dan oudere mensen en mannen meer dan vrouwen. Dat geldt ook voor idealisme: oudere mensen zijn minder idealistisch dan jonge en mannen zijn vaker politiek actief dan vrouwen.
Miller legt in zijn werk heel sterk de nadruk op het sexy idealisme dat zich vertaalt in de deelname aan ludieke of radicale protestacties tegen een gevestigd belang die met een relatief kleine groep van doorgaans jonge mensen worden gevoerd. Neem bijvoorbeeld de anti-globalisten. Bij hun acties is veel gelegenheid voor pronkgedrag – variërend van fysiek (de bereidheid met de politie te vechten), via artistiek (gekke uitdossingen) tot intellectueel (het schrijven van pamfletten).
Er zijn echter ook vormen van engagement buiten de politiek waarbij de geslachtshormonen en pronkgedrag geen rol spelen, bijvoorbeeld bij de goede werken van de soldaten van het Leger des Heils. Hun engagement is fundamenteel anders dan dat van actievoerders. Zij houden zich niet bezig met rellen, demonstraties en manifestaties, maar met naastenliefde en praktische hulpverlening.
Het altruïsme van mensen die hun leven wijden aan zorg voor een ander zonder dat ze er roem, macht, aanzien en een goed inkomen mee verdienen, heeft waarschijnlijk een andere psychologische en biologische achtergrond dan politiek activisme. Volgens de katholieke sociobioloog Stephen Pope heeft de natuurlijke selectie ervoor gezorgd dat de meeste mensen een aangeboren neiging hebben zich om familieleden te bekommeren. Culturele uitvindingen, zoals religie, kunnen er volgens Pope voor zorgen dat het kringetje ‘broeders’ om wie men zich bekommert zich uitbreidt tot niet-verwanten. Maar het blijft een kleine minderheid die zich opoffert voor vreemden zonder er zelf beter van te worden.
Naast het sexy activisme van studenten die in het Maagdenhuis hun slaapzakken aan elkaar ritsen en de apolitieke goede werken van majoor Bosshardt bestaat een derde, zeer algemene vorm van engagement – een soort conformistisch idealisme dat de praktische functie heeft van een sociaal bindmiddel. De burgers maken gezamenlijk een gebaar waarmee ze aan elkaar willen tonen dat ze bij de kudde horen, dat alle neuzen dezelfde richting op staan en dat ze vredelievend en betrokken zijn. Net als bij de actievoerende studenten die Miller noemde, is hun engagement flinterdun en ontbreekt het de burgers aan kennis van de zaak waarvoor zij zich inzetten. Het gaat erom dat de burger een mooi gevoel krijgt over zichzelf.
Een goed voorbeeld van zo’n massale, vreedzame manifestatie was de demonstratie tegen de plaatsing van kruisraketten in 1983. Een half miljoen mensen – jong en oud – schaarden zich achter leuzen zoals ‘Liever een Rus in de keuken dan een kruisraket in de tuin.’ Deze mening werd niet gedeeld door de bewoners van door de Russen bezette landen. Neem bijvoorbeeld Litouwen, een landje met drie miljoen inwoners. De Russen pakten (vooral in de tweede helft van de jaren veertig en in de jaren vijftig van de vorige eeuw) zo’n 360 duizend Litouwers op. Ruim 27 duizend van hen werden geëxecuteerd of stierven in de gevangenis. Van de overigen werden zo’n 280 duizend naar de Siberische kampen gedeporteerd, waar ruim 28 duizend stierven. De bezetter voerde een wreed en totalitair bewind en bracht in grote getale Russische kolonisten naar het land die de beste baantjes kregen. De Litouwers zouden uiteindelijk indirect bevrijd worden door de toenmalige Amerikaanse president Ronald Reagan, die de Sovjet-Unie het evil empire had genoemd en duidelijk maakte dat hij vastbesloten was de Koude Oorlog te winnen.
De meesten van de half miljoen demonstranten in Den Haag zouden Litouwen niet eens op de kaart hebben kunnen vinden en Reagan zagen zij eerder als schurk dan als held. Voor een historicus of een politicoloog is het misschien volstrekt onbegrijpelijk dat mensen zich heel druk schijnen te maken over een zaak waarvan ze niets afweten. Maar voor de meeste mensen is politiek gedrag niet rationeel, maar relationeel: ze zoeken een mooi gevoel om te delen. De vredesbeweging redeneerde destijds dat het bezit van kernwapens de kans op oorlog vergroot. Daar klopt natuurlijk niet veel van. De praktijk heeft geleerd dat kernwapens, zoals kruisraketten, ervoor zorgen dat de landen die ze bezitten niet worden aangevallen. Als we in 1940 kruisraketten hadden gehad, waren de nazi’s waarschijnlijk weggebleven. Maar we moeten het standpunt van de vredesbeweging niet beoordelen op zijn politicologische kwaliteit maar op zijn feel good factor. De demonstranten werden verbonden door de gedachte: ‘Wij zijn tegen bewapening en dus voor vrede en dus zijn wij goede mensen. Als je niet met ons meedoet, ben je voor oorlog en dan ben je dus een slecht mens.’
Het gevoel dat de massa wil delen is belangrijker dan de harde politieke feiten op duizenden kilometers afstand. Een klassiek voorbeeld hiervan was Live Aid in 1984. Bob Geldof was de initiatiefnemer van een grote inzamelingsactie voor de miljoenen hongerenden in Ethiopië, die het slachtoffer zouden zijn van aanhoudende droogte, de onrechtvaardige internationale economische verhoudingen en de onverschilligheid van westerse regeringen. Vooraanstaande Europese popsterren maakten een kerstsingeltje voor het goede doel, hun Amerikaanse collega’s zongen ‘We are the world’ en iedereen keek naar twee direct opeenvolgende benefietconcerten in Engeland en de Verenigde Staten. De popmiljonairs kregen een goed gevoel over zichzelf. De kijkers waanden zich onderdeel van iets groots, goeds en menslievends en doneerden massaal.
In werkelijkheid was de hongersnood gecreëerd door het marxistische régime van Ethiopië, dat alle zelfstandige boerenbedrijfjes kapot wilde maken zodat de bevolking, door honger gedreven, naar verzamelkampen trok. Uiteindelijk zou de plattelandsbevolking tewerk gesteld moeten worden in stalinistische staatsboerderijen waar de overheid volledige macht over de bevolking had. Dankzij Live Aid had men nog wat te eten in de kampen. Geldof, degenen die aan Live Aid gaven en de westerse media wilden eigenlijk liever niet weten dat een zwart en links régime verantwoordelijk was voor alle ellende in Ethiopië, want dat strookte niet helemaal met hun politieke wereldbeeld.
In tijden van politieke crisis is de behoefte aan onschuldig kuddegedrag des te groter. De Britse premier Tony Blair en zijn Labour Party kampen met de politieke repercussies van de Britse deelname aan de impopulaire oorlog in Irak. Opeens heeft Labour de honger in Afrika herontdekt – dat is nou een onderwerp waarop je de natie kunt verenigen. Eerder deze maand richtte de regering een Commissie voor Afrika op, onder voorzitterschap van Blair en met Bob Geldof en de premier van Ethiopië als vooraanstaande leden. “Hun ogen lichten op zodra het over Afrika gaat,” zei Geldof over Blair en zijn ministers.
Direct na de moord op Theo van Gogh ontstond in Nederland een grote behoefte om te doneren aan Darfur. De tsunami van Tweede Kerstdag was voor de Nederlanders een geschenk uit de hemel. Er ging een golf van verontwaardiging door ons land toen bleek dat na de tsunami de Thaise hoteliers vooral wensten dat de overgebleven toeristen doorgingen met vakantievieren en consumeren en allerlei andere zelfredzame Thaise ondernemers dvd-tjes met opnamen van de tsunami verkochten.
Doneren aan de Derde Wereld schenkt de gever een goed gevoel, dat we hem natuurlijk niet mogen misgunnen, maar helpt de plaatselijke bevolking vaak weinig. De hulp stimuleert bureaucratie en corruptie. Regeringen steken het geld in hun zak en verkopen voedselhulp op internationale markt. Plaatselijke potentaatjes helpen alleen hun vriendjes en familie. Het gratis verstrekken van goederen en voedsel ruïneert de middenstand en de boeren. Als ondernemingen worden opgezet met een schenking uit het Westen in plaats van met een investering die moet renderen, wordt er doorgaans te weinig aandacht geschonken aan toekomstige baten en gaan ze vaak failliet.
Ondanks of misschien wel doordat we af en toe zo gul zijn, zal de Derde Wereld voorlopig wel arm blijven. Maar idealisten zijn tenminste bereid om in ruil voor een goed gevoel een bescheiden bedrag te geven aan het goede doel. De rest van de tijd blijkt het politiek idealisme consequent het eigenbelang te dienen. We zien dat bijvoorbeeld terug in de manier waarop politieke idealisten onder het mom van sociaal beleid en solidariteit iedereen benadelen behalve zichzelf en de eigen achterban. In de CAO’s wordt onder andere een minimumloon voor de gehele bedrijfstak afgesloten dat meestal flink boven het wettelijke minimumloon ligt en die CAO’s worden van overheidswege algemeen bindend verklaard. Dat is fijn voor degenen die onder die CAO’s vallen, maar jammer voor de rest van Nederland, want arbeid wordt onnodig duur. Natuurlijk verhaalt de werkgever de arbeidskosten op de consument, dus de prijzen stijgen. En als we die niet kunnen betalen, worden sommige producten niet gemaakt in ons land en sommige diensten niet aangeboden. Het is ook jammer voor uitkeringstrekkers die wel voor minder dan het CAO-loon zouden willen werken.
Buitenlanders zouden graag in Nederland willen werken tegen arbeidsvoorwaarden die beneden het normale Nederlandse peil liggen maar boven dat in eigen land (dat mag niet van de idealisten, want het zou uitbuiting zijn). En als bedrijven willen verkassen naar Oost-Europa of de Derde Wereld om daar de plaatselijke bevolking arbeidsvoorwaarden te bieden die naar Nederlandse normen ongunstig zijn maar ruim uitstijgen boven wat men in die arme landen gewend is, proberen idealisten dat ook tegen te houden (alweer wegens de uitbuiting). Zo houdt het beletten van uitbuiting de armsten arm. Interessant is dat idealisten voortdurend kiezen voor een politiek die ze sociaal, zorgzaam en solidair noemen, maar daar zelf wel het meest van profiteren. De enige slogan waarmee politieke idealisten zichzelf op eerlijke wijze zouden kunnen beschrijven is die van de Tegenpartij van Jacobse en Van Es: ‘Samen voor ons eigen!’
Marcel Roele (1961 - 2011) was wetenschaps -journalist, sociobioloog en politicoloog.
Als free-lancer schreef hij voor een heel scala aan bladen, maar was vaste medewerker van HP/De Tijd. Hij verscheen regelmatig in radio- en tv-programma’s en werd gevraagd als spreker op symposia, congressen en corporate events.
Marcel Roele schreef de volgende boeken: De Mietjesmaatschappij, De eeuwige lokroep. Over seks, sekseverschillen en relaties, en De menselijke soort. Hier vindt u zijn homepage marcelroele.meervrijheid.nl.