12 augustus 2009
Ludwig von Mises, de grootste voorvechter van de vrije markt die de 20e eeuw heeft gekend, probeerde met zijn theorie uit 1912 een verklaring te geven voor de recessies die in de 19e eeuw hadden plaatsgevonden. De huidige crisis is namelijk geen nieuw fenomeen. Iedereen kent natuurlijk de crash van 1929 en de daaropvolgende depressie, maar er zijn nog vele andere perioden geweest van hausses en (diepe) recessies, niet alleen in de 20e eeuw, maar ook in de 19e en 18e eeuw. In de 19e eeuw werd een crisis in het Engels een “panic” genoemd. In de VS waren er “panics” in 1819, 1837, 1857, en 1873, die heel veel overeenkomsten vertonen met die van nu, inclusief massale faillisementen van banken, en de onvermijdelijke “bail-outs” door de overheid.
Ook toen was er discussie over de oorzaken van recessies. Karl Marx schreef recessies toe aan “onderconsumptie”, die volgens hem werd veroorzaakt doordat het proletariaat arm werd gehouden in het kapitalistische systeem. Het probleem van deze analyse is, zoals Murray Rothbard heeft opgemerkt, dat hij geen verklaring geeft voor de hausse die voorafgaat aan de recessie. Als Marx gelijk zou hebben, zou je verwachten dat de economie voortdurend in een depressie verkeerde.
Andere waarnemers, zoals de econoom David Ricardo en de filosoof David Hume, wezen al ver vóór Marx op een mogelijke andere oorzaak: kunstmatige kredietexpansie (inflatie van de geldhoeveelheid) door de banken (geleid of mogelijk gemaakt door de nationale bank of overheid), gevolgd door een abrupte inkrimping van het krediet.
Voortbouwend op deze ideeën uit de 19e eeuw, kwam Mises in 1912 met een nieuwe monetaire theorie die recessies en conjunctuurcyli verklaart, later verder uitgewerkt door zijn landgenoot en leerling Friedrich Hayek. Volgens Mises en Hayek leidt kunstmatige verruiming van de kredietvoorziening (die onder meer mogelijk wordt gemaakt doordat de banken van de overheid een veelvoud aan geld mogen uitlenen dan ze binnenkrijgen) en kunstmatige verlaging van de rente door de centrale bank tot een hausse, die echter alleen maar in stand blijft zolang er geld in de markt wordt gepompt. Als dat proces stopt (en vroeg of laat zullen de autoriteiten wel moeten stoppen, anders ontstaat er hyperinflatie), komt er abrupt een einde aan de hoogconjunctuur, en vervalt de economie in een recessie.
De theorie van Mises werd op opmerkelijke wijze bewaarheid met de crash van 1929, die hij voorspelde, en de daaropvolgende depressie. Deze episode in de geschiedenis wordt steevast aangehaald als een bewijs voor het falen van de vrije markt. Dat is de interpretatie die er door Keynes aan werd gegeven. Die analyse is aantoonbaar onjuist.
Over de periode van de Grote Crash en de Grote Depressie bestaan drie Grote Mythes. De eerste is dat de crash in 1929 het gevolg was van irrationele gekte op de aandelenmarkten – met andere woorden, van kapitalistische hebzucht, zoals de huidige crisis ook wordt geïnterpreteerd. De tweede is dat de daaropvolgende recessie werd verergerd doordat de conservatieve regering van Herbert Hoover niet ingreep. De derde mythe is dat Roosevelt met Keynesiaans beleid de depressie wist te overwinnen.
Dat er sprake was van gekte op Wall Street in de jaren twintig zal niemand ontkennen. Die speculaties werden echter niet veroorzaakt door de werking van de vrije markt, maar door het welbewust aanjagen van de economie door de centrale overheid. De Federal Reserve, die in 1913 was opgericht (en vrijwel meteen de reservefactor voor de banken verlaagde van 20% naar 10% om de kredietverlening te stimuleren), voerde in de jaren twintig een agressief beleid van kunstmatige kredietexpansie. In 1924 begon wat één econoom uit die tijd (Benjamin Anderson, indertijd hoofdeconoom van de Chase Manhattan Bank) omschrijft als ‘een immense kunstmatige manipulatie van de geldmarkt’ door de Fed. Het bankkrediet werd in een jaar tijd met $ 4 mrd opgevoerd. Dit krediet was niet nodig, schrijft Anderson, want de vraag van bedrijven naar leningen daalde juist in die tijd. Het gevolg was dat het geld zijn weg zocht naar de aandelenmarkt en de vastgoedmarkt. In 1927 gebeurde hetzelfde.
‘In de eerste wereldoorlog’, schrijft Anderson, ‘keken we met angst en beven naar de groei van het bankkrediet. We probeerden het met alle macht te beperken. Maar in de oorlog was een grote expansie nodig.’ Na de eerste wereldoorlog volgt een kleine recessie, zoals te verwachten was. Die was snel voorbij. Maar: ‘Tussen het midden van 1922 en april 1928, onnodig, zonder enige legitieme reden, luchthartig, onverantwoord, breidden we het bankkrediet twee keer zo hard uit [als in de eerste wereldoorlog] en in de daaropvolgende jaren betaalden we daarvoor een verschrikkelijke prijs.’
Steeds weer, schrijft Anderson, klonk er kritiek op dit monetaire beleid. De Chicago-tak van de Federal Reserve wilde er niet aan meewerken, maar werd gedwongen zijn rente te verlagen. ‘Het idee achter de [oprichting van de] Fed was om een crisis te bezweren, niet om een hausse te financieren’, schrijft Anderson, ‘en al helemaal geen beurshausse, maar dat laatste is precies wat er gebeurde.’ Ook in de bankensector zelf verdween de discipline. Met de komst van het Federal Reserve systeem, ‘nam de tendens toe om de reserves te beperken tot hetgeen wettelijk verplicht was in de vorm van deposito’s bij de Federal Reserve banken.’
De kredietexpansie van 1927 vond bovendien plaats tegen de achtergrond van toenemende onevenwichtigheden in het internationale betalings- en handelsverkeer die met name werden veroorzaakt door maatregelen van de Amerikaanse en Britse overheid. De Amerikaanse president Harding had in 1921 en 1922 de invoerrechten verhoogd, eerst voor landbouwproducten, later voor een breed spectrum aan fabrieksgoederen. Hierdoor werd voor de door oorlog verwoeste Europese economieën een afzetmarkt afgesloten. De Amerikaanse landbouwexport werd zwaar getroffen, omdat de Europeanen minder geld hadden om landbouwproducten te importeren. Vervolgens leenden de Amerikanen weer grote bedragen aan Europese landen, die ze niet terug konden betalen. ‘Zo werden de kiemen van de afrekening gezaaid in ons industriële herstel’.
De bijzondere rol van Groot-Brittannië mag hierbij niet onvermeld blijven. Het land keerde in april 1925, deels uit trots, terug naar de gouden standaard, tegen een te hoge wisselkoers. Dit was nog wel te verwerken geweest als de Britten een flexibele economie hadden gehad, maar de machtige Britse vakbonden hielden innovatie tegen en weigerden loonsverlagingen te accepteren. In 1926 brak een algemene staking uit die de economie zwaar trof. In plaats van de gifbeker leeg te drinken, een liquidatie van leningen toe te staan en de economie te laten krimpen, reageerde de Britse centrale bank door een enorme expansie van kunstmatig krediet door te voeren. Daarmee kochten de Britten massaal goederen in het buitenland. Ze importeerden zelfs steenkool uit Duitsland en Frankrijk. De ponden vlogen naar het continent. Met name de Fransen kregen een overschot aan ponden en wilden die inwisselen voor goud in Londen, waardoor een druk ontstond op de Britse goudvoorraad. Niettemin bleven de Britten weigeren om de geldmarkt te verkrappen. De rente werd niet verhoogd. Ze drongen er bij de Fransen op aan om ‘vertrouwen’ te hebben in het Britse systeem.
In de zomer van 1927 vond een geheime conferentie plaats in New York van de gouverneurs van de centrale banken van Engeland (Montagu Norman), Duitsland (Hjalmar Schacht) en Frankrijk (die de vice-gouverneur stuurden, Charles Rist), met Benjamin Strong van de New York Federal Reserve Bank. Strong en Norman wilden een beleid van “easy money”, Schacht en Rist wilden daar niets van weten. ‘Ik wil geen lage rente, maar een echte rente, dan weet ik hoe ik thuis orde op zaken moeten stellen’, zou Schacht hebben gezegd. Nadat de Duitser en de Fransman waren vertrokken, haalden Strong en Norman de gouverneur van de Federal Reserve Board, D.R. Crissinger, erbij. Besloten werd om het ruime monetaire beleid te versterken. In een aantal stappen werd de geldmarkt opgepompt. De rente die banken moesten betalen aan de Federal Reserve werd verlaagd, de Federal Reserve kocht voor honderden miljoenen ($704 miljoen in de periode augustus-november) aan staatsobligaties op en de banken pompten dit geld met een flink hogere factor in de markt.
Al dit nieuwe – uit het niets door de staat gecreëerde – geld vond prompt zijn weg naar de aandelenmarkten. President Calvin Coolidge en zijn minister van financiën Andrew Mellon waren al jaren grote cheerleaders van Wall Street geweest. Anderson: ‘Al jarenlang hadden we het onthutsende spektakel moeten aanschouwen van de president van de Verenigde Staten en zijn minister van Financiën die interviews gaven om de aandelenmarkt aan te moedigen telkens als er sprake was van inzakkende koersen.’ In de tweede helft van 1927 begonnen de grote koersstijgingen op Wall Street. Al eerder in 1924 en 1925 waren de koersen scherp gestegen, na de geldexpansie van 1924, maar in 1926 had er weer een correctie plaatsgevonden. Nu spoten de koersen weer omhoog. In de winter van 1927-1928 probeerde de Federal Reserve het tij weer te keren met renteverhogingen. Tot ontsteltenis van de bankiers zegt Coolidge daarentegen dat hij geen enkel gevaar ziet. Bedrijven (die een overschot aan geld hadden door het ruimhartige monetaire beleid van de voorgaande jaren) en burgers storten zich massaal op de aandelenmarkt, met de bekende gevolgen.
Opmerkelijk is dat in de jaren 1927-1929 door iedereen werd gesproken over een “nieuw tijdperk” in de economie. ‘De term “nieuw tijdperk” was de slogan van de periode 1927-1929’, schrijft Anderson. ‘We leefden in een nieuw tijdperk waarin oude economische wetten niet meer zouden gelden.’ Precies dezelfde terminologie die Fed-voorzitter Alan Greenspan gebruikte eind jaren negentig ten tijde van de IT-revolutie, die eveneens leidde tot een aandelenhausse, de “dotcom-bubble”, die in 2001 uit elkaar klapte.
Uit dit relaas moge duidelijk zijn dat het volstrekt misplaatst is om de crash van 1929 te beschouwen als een systeemfout in de vrije markt. Er gingen uitgebreide monetaire manipulaties van de overheden aan vooraf – om nog maar te zwijgen van de handelsbelemmeringen en andere ingrepen waarmee de staat de markt verstoorde.
Minstens zo misplaatst is het om de “conservatieve” regering van Herbert Hoover te verwijten dat zij “niets deed” nadat de crash van 1929 overging in een recessie. De werkelijkheid is precies omgekeerd. Herbert Hoover was verre van een laissez-faire liberaal. Hij geloofde heilig in centrale planning van de economie. Toen de crash van 1929 toesloeg, wilde minister van Financiën Andrew Mellon de crisis uit laten woeden. Hij pleitte ervoor om op het gebied van arbeid, aandelen, de landbouw en de vastgoedsector, ‘liquidatie’ te laten plaatsvinden, ‘om de rotte plekken in de economie uit te drijven’. Daar wilde Hoover niets van weten. Hij geloofde dat lagere lonen, lagere prijzen en lagere overheidsuitgaven juist zouden leiden tot een verdieping van de crisis. Een ‘liquidatie’ van de lonen zou de depressie alleen maar verergeren door de koopkracht te verzwakken, verklaarde hij. De theorie dat hoge lonen leiden tot economische groei (in plaats van – wat in werkelijkheid het geval is – andersom) was al populair geworden in de jaren twintig, nog voordat Keynes doorbrak.
De Amerikaanse president slaagde erin de werkgevers te bewegen om de loondaling te beperken. Terwijl de consumentenprijzen met 25% daalden in 1929-133, gingen de lonen met slechts 15% omlaag. Hierdoor werd de winstgevendheid van de bedrijven verzwakt.
Daarnaast voerde Hoover een tot dan toe in de VS nog nooit vertoond “Keynesiaans” beleid van monetaire expansie, verlaging van de rente, verhoging van de belastingen, vergroting van de overheidsuitgaven en verhoging van het begrotingstekort. Dat laatste liep op tot $2 miljard, destijds een fenomenaal bedrag. De rente die banken moesten betalen aan de centrale bank werd verlaagd van 4,5% naar 2% (in de periode 1930-31), terwijl er een tekort was aan krediet. De Federal Reserve ging er ook (wederom, net als in de jaren twintig) toe over om op grote schaal obligaties op te kopen van de banken, zodat die hun kredietverlening konden uitbreiden. In 1930 werden ook grote publieke werken opgestart – daar werd $915 mln in gestoken door Hoover. Verder breidde Hoover de landbouwsubsidies uit en betaalde boeren om af te zien van productie, om zo hogere prijzen te bewerkstelligen, en ‘het kwaad van de overproductie’ tegen te gaan.
Zo mogelijk nog rampzaliger was Hoovers handelspolitiek. Waarschijnlijk de meest destrastreuze maatregel die onder zijn presidentschap tot stand kwam was de Hawley-Smoot Tariff Act, die in juni 1930 van kracht werd ondanks een protestactie van meer dan duizend economen. Onder deze wet werden de invoerrechten op meer dan 800 goederen drastisch verhoogd. Het gemiddelde invoertarief steeg naar 59,1%, het hoogste in de Amerikaanse geschiedenis. Veel producten werden zo duur dat import onmogelijk werd. ‘Wereldleiders waren geschokt’, schrijft een historicus. ‘Twaalf landen reageerden meteen. Spanje legde een torenhoog invoertarief op aan Amerikaanse auto’s. Zwitserland kondigde een totale boycot af van Amerikaanse producten … De maatregel versterkte de positie van de fascisten in Japan en elders.’
Hoovers “stimuleringsbeleid” zorgde voor een tijdelijke opleving van de economie, maar lang duurde dat niet. In 1932, het jaar dat Roosevelt werd gekozen, zakte de Amerikaanse economie naar een nieuw dieptepunt. Hoover had inderdaad gefaald, maar niet, zoals ons altijd wordt verteld, omdat hij “niets deed”.
De derde en ongetwijfeld grootste mythe over de jaren dertig is dat Roosevelt met zijn Keynesiaanse New Deal de recessie succesvol bestreed. Niets is minder waar. Roosevelt voerde inderdaad hetzelfde Keynesiaanse ‘stimuleringsbeleid’ als zijn voorganger Hoover – en zijn latere opvolger Obama. Hij schrapte de gouden standaard in 1933, nationaliseerde het zilver, voerde vanaf eind 1933 (naar verluidt na een gesprek met Keynes) de overheidsbestedingen en het begrotingstekort gigantisch op, verhoogde de inkomstenbelastingen drastisch, verbood “teveel” besparingen door het bedrijfsleven, en stimuleerde zoveel mogelijk het verhogen van lonen en prijzen, waaronder de landbouwprijzen – dit laatste omdat hij net als Hoover geloofde dat de crisis was veroorzaakt door lage prijzen en “overproductie”. Succes had hij echter niet met dit beleid. Na vijf jaar New Deal, stortte de beurs in 1937 opnieuw volledig in. In de periode begin 1937 tot eind maart 1938 daalde de Dow Jones index met de helft. In 1938 was de werkloosheid twee keer zo hoog als in 1930! De industriële productie kelderde met 34,5% in een jaar tijd (medio 1937 tot medio 1938), de grootste daling ooit in zo’n korte periode.
Roosevelts Keynesiaanse aanpak van de crisis had dus geen succes. Integendeel, hij zorgde er juist voor dat, wat een kortstondige recessie had kunnen zijn, als hij had kunnen uitwoeden, een diepe en langdurige depressie werd. Niet voor niets duurde de Depressie het hele decennium van de jaren dertig, terwijl Roosevelt in 1932 was gekozen. Hetzelfde scenario dreigt zich nu te herhalen.
Dit was het tweede deel in deze serie. Deel 3 vindt u hier.
Karel Beckman is freelance journalist en auteur van een van de weinige oorspronkelijk Nederlandstalige libertarische boeken: De Staat Voorbij (Aspekt, 2017).
Hij is tevens mede-auteur, met Frank Karsten, van De Democratie Voorbij (2011).
Zijn nieuwste, nog niet uitgegeven boek is het Engelstalige Freedom of Government – The New Human Right, te vinden op zijn website thefriendlysociety.nl.
Volg hem op Twitter (@FreedomofGovt)