Mondiale ongelijkheid

Door Johan Norberg

2 januari 2008

Allemaal goed en wel, zullen vele critici van de globalisering zeggen, maar zelfs als de meerderheid beter af is, dan nog is de kloof groter geworden.

Rijke mensen en landen hebben in verhouding nog sneller profijt getrokken uit de situatie. De ongelijkheid is dus wel degelijk gegroeid. En dan wijzen ze naar het BNP van de 20 rijkste landen dat 40 jaar geleden per persoon 15 keer groter was dan dat van de 20 armste landen en inmiddels zelfs 30 keer groter is geworden.

Er zijn twee redenen waarom dit bezwaar tegen de globalisering geen hout snijdt. Ten eerste doet het er niet toe. Als iedereen het beter heeft, wat maakt het dan uit dat de enen sneller vooruitgaan dan de anderen? Het gaat er om dat iedereen het zo goed mogelijk heeft en niet dat er mensen zijn die het nog beter hebben dan jij. Alleen wie van rijkdom een groter probleem maakt dan van armoede vindt het niet kunnen dat er mensen zijn die miljonair worden terwijl anderen alleen maar beter gedijen volgens hun eigen maatstaf. Je bent beter arm in een ongelijke maatschappij als die van de Verenigde Staten -waar de armoedegrens bij 7,800 dollar per jaar ligt - dan in een land met meer gelijkheid als Rwanda - met een gemiddeld inkomen van rond de 220 dollar per maand - Bangladesh - rond de 350 dollar - of Oezbekistan - rond de 700 dollar.

De reden waarom de kloof groter wordt in bepaalde landen in volle hervorming, zoals China, is dat de steden sneller groeien dan het platteland. Maar als je kijkt naar de ongehoorde daling van de armoede zowel in de stad als op het platteland, kun je dan besluiten dat die ontwikkeling er beter niet gekomen was?


Ten tweede klopt de bewering van die groeiende kloof niet eens. Het idee dat de mondiale ongelijkheid gestegen is, is vooral gebaseerd op cijfers van het ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties, de UNDP, en dan wel in de eerste plaats op hun rapport over de menselijke ontwikkeling van 1999. Het probleem met die cijfers is dat ze niet omgerekend zijn naar koopkracht, namelijk wat mensen echt kunnen kopen voor hun geld. Zonder die omrekening zijn de cijfers alleen maar een illustratie van de officiële wisselkoers van dat land en de waarde van zijn munt op de internationale markt, wat geen betrouwbare maatstaf is voor armoede.

De eigenlijke levensstandaard van arme mensen heeft uiteraard meer te maken met de kosten voor voedsel, kleding en huisvesting dan wat ze voor hun geld zouden krijgen als ze in Europa met vakantie zouden zijn. Het vreemde is dat de UNDP zelf voor hun index van de menselijke ontwikkeling (Human Development Index) gebruik maakt van aangepaste koopkrachtcijfers, wat juist de universele maatstaf vormt voor de levensstandaard. Ze vallen alleen terug op de niet aangepaste cijfers om hun thesis van ongelijkheid te bewijzen.

Armen gaan niet altijd gebukt onder armoede. Vele definities van het begrip armoede zijn relatief. In plaats van de graad van armoede te bepalen, zeggen ze hoe arm iemand is in vergelijking met anderen.

Eén omschrijving die vaak gebruikt wordt is bijvoorbeeld de definitie van de UNDP die zegt dat je arm bent als je minder hebt dan de middelste inkomensklasse in het land waar je woont. Dat betekent dat een 'schatrijke' Nepalees in een welvarend land als de Verenigde Staten zo arm als een kerkrat zou zijn. Zulke relatieve cijfers kunnen niet internationaal met elkaar vergeleken worden.

Wie in de Verenigde Staten als arm wordt beschouwd leeft daarom nog niet in wat wij armoedige omstandigheden zouden noemen. 72% van de arme Amerikaanse gezinnen hebben één of meerdere auto's, 50% beschikt over airconditioning, 72% bezit een wasmachine, 20% een vaatwasser, 60% een magnetronoven, 93% heeft een kleurentelevisie, 60% een videotoestel en 41% woont in hun eigen huis [de armoede slaat alleen op het vast inkomen, eigendom wordt daar niet bij opgeteld).

In een bepaald rapport hebben drie onderzoekers aan het Noorse Instituut voor Buitenlandse Zaken de mondiale ongelijkheid geanalyseerd aan de hand van cijfers die aangepast waren in termen van koopkracht. In tegenstelling tot wat je zou denken, tonen hun gegevens aan dat de ongelijkheid tussen landen juist onafgebroken daalt sinds het begin van de jaren '70. Een daling die bijzonder frappant was tussen 1993 en 1998, toen de globalisering pas goed op gang kwam.21 De laatste 30 jaar is er dus globaal genomen meer gelijkheid gekomen. Als je alleen het rijkste en het armste tiende van de wereldbevolking met elkaar vergelijkt, is de ongelijkheid inderdaad toegenomen, wat wijst op een kleine groep die achterop hinkt (we hebben het later nog over welke landen dat zijn en waarom), maar een studie van alle landen laat duidelijk een beweging naar meer gelijkheid zien.

Als we bijvoorbeeld het rijkste en armste vijfde deel, of het rijkste en armste derde deel gaan vergelijken, worden de verschillen meteen grotendeels uitgevlakt. Economen meten de graad van ongelijkheid meestal met de 'gini coëfficiënt1. Als die nul is, heb je te maken met een complete gelijkheid (iedereen bezit evenveel), als hij één is spreken we van een totale ongelijkheid (wanneer één iemand alles bezit). De gini coëfficiënt voor de hele wereld is van 0,6 in 1968 gedaald naar 0,52 in 1997, een daling van ruim 10%.

Als de gelijkheid tussen armen en rijken binnen deze landen al die tijd ruwweg constant is gebleven (bij de ene helft gestegen en bij de andere helft gedaald) dan stijgt ook de mondiale gelijkheid, ook al druist dat in tegen het heersende denkbeeld. Het rapport van de Wereldbank voor 1998/99 geeft onder meer een overzicht van het verschil in inkomen dat in de ontwikkelingslanden naar de rijkste en armste 20% van de bevolking gaat. Uiteraard is dat verschil erg groot, maar je ziet het ook verminderen in alle continenten! De enige uitzondering is postcommunistisch Oost-Europa, waar de ongelijkheid het snelst toegenomen is in de landen waar de hervormingen op zich laten wachten."

Deze tekst is afkomstig uit Leve de Globalisering van Johan Norberg.

Gerelateerde link:
- Globaliseringsspecial

Over de auteur

Johan Norberg is schrijver van het boek "Leve de Globalisering" en sinds februari 2006 Senior Fellow aan het Centre for a New Europe.

Norberg werd in 1973 geboren in Stockholm. Na een korte flirt met het anarchisme tijdens zijn middelbareschoolperiode raakte hij aan de universiteit van Stockholm (hij studeerde filosofie, literatuurwetenschappen en politieke wetenschappen) steeds meer geïnteresseerd in de theorieën van liberale filosofen als John Locke en sloot hij zich aan bij het libertijnse netwerk Vrijheidsfront, dat zich onder meer bezighield met het onderdak bieden aan illegalen.

Op zijn twintigste schreef hij al zijn eerste pro-globaliseringsessay. Na zijn studie kon hij aan de slag bij het Timbro-instituut, een prestigieuze liberale denktank. Op zijn 27ste schreef hij, als antwoord aan de anti-globalisten met wie hij vaak in debat ging, Till världskapitalismens vörsfar - letterlijk: ter verdediging van het wereldkapitalisme - dat in zes talen vertaald werd en zeer lovende kritieken kreeg in de internationale pers, niet alleen omdat het indrukwekkend gedocumenteerd is, maar ook vanwege de persoonlijke ervaring die Norberg opdeed tijdens reizen door Azië en Afrika.

Sindsdien is hij een veelgevraagd spreker bij debatten over globalisering overal ter wereld. Onlangs maakte hij op uitnodiging van het Britse tv-station Channel Four een documentaire over zijn boek. Johan Norberg woont in Stockholm met zijn vriendin Sofia.

Johan Norberg's website

MeerVrijheid
webmaster@meervrijheid.nl